Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 6

Hoofdstuk II. Mr. Haley.

Оглавление

Inhoudsopgave

In het allereerste hoofdstuk van het boek ontmoeten wij het karakter van den slavenhandelaar, Mr. Haley. Zijn naam is boven dit hoofdstuk geplaatst als vertegenwoordiger van al de verschillende karakters in dit werk, die deze menschensoort afschilderen—den handelaar, den menschendief, den slavenjager, den slavengeeselaar, en al de andere onvermijdelijke helpers en onmisbare aanhangselen van hetgeen dikwijls de „door God ingestelde betrekking” der slavernij wordt genoemd. De eerste persoonlijke waarneming der schrijfster op deze klasse van wezens was ongeveer als volgt:

Verscheidene jaren geleden, terwijl ik op eenen ochtend in de kinderkamer bezig was, werd er eene gekleurde vrouw aangediend. Zij werd in de kinderkamer gelaten, en op den eersten blik dacht de schrijfster dat zij nooit norscher, minder goeds belovend gezigt had gezien. De vrouw was geheel zwart, zwaarlijvig, forsch gebouwd, en had sterk geteekende Afrikaansche trekken. Zij, die gewoon zijn de uitdrukking van een Afrikaansch gezigt te lezen, weten, welk een bijzonderen indruk door eene somber neerslagtige uitdrukking dier donkere trekken wordt te weeg gebragt. Het gelijkt naar de schaduw eener donderwolk. Anders dan haar stam in het algemeen, glimlachte deze vrouw niet, wanneer men haar glimlagchend aanzag, en gaf geen schertsend antwoord op schertsende gezegden, die haar werden toegevoegd. De jongste lieveling der kinderkamer, een knaapje van bijna drie jaren kwam naar haar toe, legde zijn handje op hare knie, en scheen verbaasd van niet den snellen glimlach te ontmoeten, dien de Neger bijna altijd voor een klein kind gereed heeft. De schrijfster vond haar zeer stuursch en onaangenaam, en na eenige oogenblikken van stilte vroeg zij, misschien met eenig ongeduld: „Hebt gij van daag iets van mij noodig?”

„Hier zijn eenige papieren,” zeide de vrouw, ze naar mij toeschuivende; „misschien wilt gij ze wel lezen.”

Het eerste papier dat ik opende, was een brief van eenen slavenhandelaar in Kentucky, met weinige woorden berigtende, dat hij nu haast zoo lang als hij kon voor haar kind had gewacht; dat hij naar het zuiden moest vertrekken en het van de hand moest doen; dat, indien zij hem voor het eind der week tweehonderd dollars zond, zij het hebben zou, zoo niet, dat hij het dan zaterdag voor de deur van het raadhuis publiek zou laten verkoopen. Hij voegde er nog bij, dat hij meer dan die som voor het kind kon krijgen, maar dat hij het haar goedkoop wilde laten.

„Wat voor eene soort van man is dit?” zeide de schrijfster tot de vrouw, toen zij dezen brief gelezen had.

„Weet niet, mevrouw; groote Christen, weet ik—lid van de Methodistenkerk in allen gevalle.”

De uitdrukking van wrevelige ironie, waarmede zij dit zeide, was iets om voor altijd te onthouden.

„En hoe oud is dat kind?” zeide de schrijfster tot haar.

De vrouw zag met eenen blik vol beteekenis naar het knaapje, dat bij hare knie stond, en antwoordde: „Hij zal dezen zomer drie jaren zijn.”

Bij verdere navraag naar de geschiedenis dezer vrouw, bleek het, dat zij door het testament harer eigenaren was vrijgelaten; dat het kind volgens de wet regt op vrijheid had, maar door de erfgenamen van het goed in beslag genomen was. Zij was arm en zonder vrienden, had geen geld om een proces te voeren, en de erfgenamen deden het kind natuurlijk aan eenen handelaar over. De noodige som, dit mag ik er nog bijvoegen, werd in de kleine buurt, die toen het Lane Theological Seminary omringde, geheel opgebragt, en het kind werd losgekocht.

Indien het publiek een staaltje verlangt van de correspondentie tusschen de lieden, die de voornaamste toeverlaat der maatschappij zijn ter instandhouding en uitbreiding van de instelling der slavernij, kan het volgende stuk misschien als eene letterkundige curiositeit belangwekkend zijn. Het werd door Mr. M. J. Thomas, van Philadelphia, aan de „National Era” gezonden, en is volgens zijne opgaaf een woordelijk afschrift van het origineel, gevonden onder de papieren van den persoon, aan wien het geadresseerd was, toen deze wegens het uitgeven eener verscheidenheid van valsche banknoten in hechtenis genomen en veroordeeld werd.

Poolsville, Montgomery, Co., Md., 24 Maart 1831.

Waarde Heer!

Ik ben behouden met Louisa te huis gekomen, daar John mij, uit een venster van twee verdiepingen hoog, om twaalf uur in den nacht ontkaapt werd. Ik heb een prijs van vijftig dollars voor hem uitgeloofd en heb hem hier veilig in de gevangenis. De lieden, die hem pakten, bragten hem naar de gevangenis van Frederikstown. Ik verzoek u aan niemand in dezen Staat te schrijven dan aan mijzelven. Caphart en ik hebben besloten om den hoogsten prijs te geven voor elken Neger, dien gij vinden kunt, en gij moet mij ten spoedigste berigt geven, zoodra gij er een vindt. Ingesloten zult gij een signalement ontvangen, en ik kan u eene goede winst geven als gij ze vinden kunt. Ik zal in alle gevallen, zoodra er een Neger wegloopt, u terstond een signalement zenden zoodat gij op den uitkijk kunt wezen. Wees zoo goed den constable te zeggen om met den verkoop van John’s eigendommen voort te gaan; en wanneer het geld ontvangen is, zal ik er u eene order voor zenden. Wees zoo goed om dit voor mij te bezorgen; schrijf mij ook en geef mij berigt van elken Neger, dien gij denkt, dat weggeloopen is—onverschilllig waar gij denkt dat hij vandaan is of hoe ver—en ik zal beproeven zijn meester op te sporen. Laat mij ook weten waar gij denkt dat hij vandaan is, met bijzondere teekenen, en als ik zijn meester niet vind, dan is Joe dood!

Schrijf mij van den Neger met den krommen vinger; en laat mij weten, welke hand en welken vinger, kleur, enz.; insgelijks eenig teeken, dat de kerel heeft, die zegt, dat hij van den negeropkooper is weggeraakt, met zijne lengte en kleur, of van eenig ander, dien gij denkt, dat weggeloopen is.

Doe mijn groet aan uw compagnon, en pas op, dat gij aan niemand schrijft dan aan mij. Indien iemand u schrijft, kunt gij er mij berigt van geven, en dan zal ik beproeven van hem te koopen. Ik denk, dat wij geld kunnen verdienen, als wij te zamen zaken doen; want ik heb overvloed van geld, en gij kunt overvloed van Negers vinden. Laat mij weten of Daniël nog is waar hij was, en of gij iets van Francis hebt gehoord sedert hij u verliet. Wees verzekerd van mijne achting en welwillendheid.

Reuben B. Carlley.

Aan John C. Saunders.

Deze brief geeft een treffend voorbeeld van het karakter dezer „mede-patriotten,” die met de groote mannen van ons land in overeenstemming gehandeld hebben, om de weldadige voorschriften der Wet op Voortvlugtige Slaven ten uitvoer te brengen.

Wat den in dezen brief genoemden Caphart betreft, kunnen de bewoners van Boston bijzonder belang hebben om nadere bijzonderheden te vernemen, daar hij een der waardige mannen was, die uit het zuiden werden gezonden, om de goede burgers dier plaats in de godsdienstige en vaderlandlievende onderneming van 1851, in den tijd toen Shadrach ongelukkig weggeholpen was, bij te staan. Het zal dus niet kwaad zijn een eenigzins uitvoerige teekening van John Caphart te geven, gelijk hij geschetst werd door Richard II. Dana Jun., een der regtsgeleerden door welke zij werden verdedigd, die aan dat weghelpen hadden deelgenomen:—

Ik zal John Caphart nooit vergeten. Ik ben elf jaren voor de balie geweest, en in dien tijd heb ik vele voorbeelden van ondeugd en hardvochtigheid gezien, maar nooit heb ik iets zoo koelbloedigs ontmoet als de getuigenis van dien man. John Caphart is een rijzig, vaal bleek man van omtrent vijftig jaren, met gitzwart haar, een rusteloos, donker oog, en een angstig, bekommerd en vervallen uitzigt, dat indien er genoeg van het zedelijke element in de uitdrukking zijner trekken was, zwaarmoedig zou kunnen genoemd worden. Zijn gestel was krachtig, in zijne jeugd was hij blijkbaar zeer sterk geweest, maar hij was niet forsch. Evenwel had hij een kouden, wreeden blik, eene kracht van wil en eene vlugheid van spierbeweging, die hem nog in zijn beroep tot eenen schrik maken.

In de manier, waarop hij zijne getuigenis gaf, zag men geene snoeverij of uitwendige vertooning van onbeschaamdheid. Zijne verachting voor het menschelijke gevoel van het gehoor en de maatschappij om hem heen, was te echt, om eenige veinzerij van dien aard noodig te hebben. Hij pronkte niet met de ergste trekken van zijn beroep, en poogde ze evenmin te verbergen. Hij behandelde het geheel als een vak van handel, waarvoor hij wel wist, dat de maatschappij huiverde, maar voor welks zedelijken aard hij geheel onverschillig was, met uitzondering van zeker geheim genoegen, dat hij aldus van ter zijde zijne hoorders een weinigje pijnigde.

Het is mij echter, om John Caphart regt te doen, niet geheel duidelijk, of hij geheel „geweten-proef” is. Er was iets in zijnen angstigen blik, dat iemand niet geheel zonder hoop laat.

Bij het eerste regtsgeding wisten wij niets van zijn bedrijf en ging hij slechts voor een politiedienaar van Norfolk, in Virginië, door. Maar bij het tweede proces gaf iemand in de zaal mij eenen wenk van de bezigheden, waartoe velen dier politiedienaren zich verledigen, en dit gaf aanleiding tot mijn tegen-verhoor.

Uit het verhoor van John Caphart, in de „Ontzettings-Processen,” te Boston, in Junij en November 1851 en October 1852.

Vraag. Is het uw pligt als politiedienaar, om gekleurde personen aan te houden, die na de bepaalde uren op straat zijn?

Antwoord. Ja, Mijnheer!

Vr. Wat wordt er met hen gedaan?

A. Wij zetten hen in de kortegaard, en des morgens worden zij voor het hof gebragt en krijgen straf—namelijk die straf moeten hebben.

Vr. Welke straf krijgen zij?

A. Niet boven de negen en dertig slagen.

Vr. Wie geeft hun die slagen?

A. Een of ander van de officieren. Ik somtijds.

Vr. Wordt gij daarvoor extra betaald? Hoeveel?

A. Vijftig cents per hoofd. Het plagt twee en zestig te zijn. Nu is het vijftig. Vijftig voor ieder, dien wij aanhouden, en nog vijftig voor ieder, dien wij geeselen.

Vr. Zijn de personen, die gij geeselt, alleen mannen en jongens, of zijn het ook vrouwen en meisjes?

A. Mannen en vrouwen, jongens en meisjes, net zoo als het valt.

(Het gouvernement kwam tusschenbeiden en beproefde een verder verhoor te beletten, zeggende onder anderen, dat hij slechts zijnen pligt vervulde als officier van politie onder de wet. Na eene redewisseling, veroorloofde regter Curtis het verhoor voort te zetten).

Vr. Blijft uw geeselen tot deze gevallen beperkt? Geeselt gij geene slaven op aanzoek van hunne meesters?

A. Somtijds doe ik dat. Zekerlijk, als ik geroepen word.

Vr. Worden, in geval van privaat geeselen, de negers bij u gezonden? Hebt gij eene plaats om te geeselen?

A. Neen, ik ga waar men mij halen laat.

Vr. Is dit een gedeelte van uwen pligt als officier?

A. Neen, mijnheer!

Vr. Vraagt gij in deze gevallen van privaat geeselen naar de omstandigheden, om te zien wat de schuld geweest is, en of er eenige schuld bestaat?

A. Dat is mijne zaak niet. Ik doe wat mij gevraagd wordt, de meester is verantwoordelijk.

Vr. In deze gevallen veronderstel ik, dat gij ook vrouwen en meisjes geeselt, zoowel als mannen?

A. Vrouwen en mannen.

Vr. Mr. Caphart! hoe lang zijt gij in dit beroep geweest?

A. Sedert 1836.

Vr. Hoeveel Negers denkt gij wel gegeeseld te hebben, allen bijeen genomen, vrouwen en kinderen ingesloten?

A. (Bedaard in de zaal rondziende). Ik weet niet hoeveel Negers gij hier in Massachusetts hebt; maar ik zou denken, dat ik er zooveel gegeeseld heb, als gij in den Staat hebt.

(Dezelfde man getuigde, dat hij dikwijls gebezigd werd, om voortvlugtige slaven te vervolgen. Zijn antwoord op de vraag was: Ik weiger nooit eene goede karrewei van dien aard).

Vr. Loopen die karreweijen niet somtijds slecht af?

A. Nooit, als ik voorzorgen neem.

Vr. Worden zij niet somtijds ontslagen, na dat gij ze gevat hebt?

A. Niet dikwijls. Ik weet niet, dat zij dat ooit worden, behalve die Portugezen, waarvan de procureur gelezen heeft.

(Ik had in een rapport uit Virginië een geval gevonden van ongeveer 200 Portugesche Negers, welke deze John Caphart op een schip in beslag had genomen, en gepoogd had als slaven te doen veroordeelen, maar die door het hof ontslagen waren).

Mr. John P. Hale, met Mr. Dana vereenigd als advocaat voor de verdediging in dit proces, zeide van hem in zijne slotrede:

Wat, mijne heeren! hij verkoopt doodsangst! Marteling is zijn winkelvoorraad! Hij is een wandelende geeselroê! Hij loopt door de straten van Norfolk tranen en gekerm rondventen!

Zie ook de volgende correspondentie tusschen twee handelaren, de een in Noord-Carolina, de ander in Nieuw-Orleans, met een woordje tot toelichting van Bisschop Wilberforce, van Oxford:—

Halifax, N. C. 16 November 1839.

Waarde Heer!

Ik heb in de brik Addison gescheept tot bijgevoegde prijzen:

No. 1. Carolina Ennis, 650,00 Dollars.
No. 2. Silvy Holland, 625,00 Dollars.
No. 3. Silvy Booth, 487,50 Dollars.
No. 4. Maria Pollock, 475,00 Dollars.
No. 5. Emeline Pollock, 475,00 Dollars.
No. 6. Delia Averit, 475,00 Dollars.

De twee meiden, die 650 en 625 dollars kosten, waren gekocht, eer ik mijn eersten scheepte. Er worden mij zeer vele Negers aangeboden, maar ik wil de prijzen niet betalen, die men mij vraagt; want ik weet dat zij zullen dalen. Ik heb geene oppositie aan de markt. Ik zal wachten tot ik van u hoor, eer ik koop, en dan kan ik oordeelen wat ik betalen moet. Goodwin zal u den vrachtbrief van mijne Negers zenden, daar hij ze met zijne eigene heeft gescheept. Schrijf dikwijls, daar de tijden kritiek zijn, en het van de prijzen, die gij krijgt, afhangt, om mij in het koopen naar te rigten.

De uwe enz.

G. W. Barnes.

Aan Mr. Theophilus Freeman, Nieuw-Orleans.

Het bovenstaande was eene kleine, maar uitgelezene factuur van vrouwen en moeders. Negen dagen vroeger, namelijk 7 November, had Mr. Barnes aan Mr. Freeman berigt gegeven, dat hij eene partij van drie en veertig mannen en vrouwen had gescheept. Mr. Freeman, een zijner correspondenten van den staat der markt onderrigtende, schrijft op zondag 21 September 1839:

Ik kocht gisteren een jongen, zestien jaar oud en van goed voorkomen, wegende honderd en tien pond, voor 700 dollars. Ik verkocht een knap meisje van twaalf jaren oud, voor 500 dollars. Ik kocht gisteren een man, twintig jaren oud, zes voet lang, voor 820 dollars; een van daag, vier en twintig jaren oud, voor 850 dollars, zoo zwart en glad als een mol.

De schrijfster heeft in dit werk slechts eene klasse van negerhandelaren geteekend. Er bestaan allerlei verscheidenheden van hen, tot aan de groote voorkoopers, die ruime magazijnen houden, die fatsoenlijk van manieren en beleefd in hun spreken zijn; die in vele opzigten dikwijls daden van werkelijke edelmoedigheid verrigten; die de slavernij als een zeer groot kwaad beschouwen, en hopen dat het land eens daarvan verlost zal worden; maar die denken dat, zoo lang geestelijke en leek, heilige en zondaar, allen overeenstemmen, om het slavenhouden geoorloofd en noodzakelijk te noemen, het beter is, dat de noodzakelijke handel in die waar door menschen van gevoel en fatsoen gedreven worde, dan door vloekende, half dierlijke barbaren van de Tom Loker klasse. Deze lieden zijn uiterst gevoelig voor hetgeen zij als de onbillijkheid der wereld beschouwen, die hen buiten den fatsoenlijken omgang sluit, alleen omdat zij er hun werk van maken, om in eene behoefte der maatschappij te voorzien, welke de balie, de drukpers en de kansel van allen blaam vrijspreken. In dit opzigt volgt de maatschappij voorzeker de onredelijkheid der oude Egyptenaren na, die zekere klasse van menschen gebruikten, om de lijken voor het balsemen te bereiden, maar met stokken en steenen op hen aanvlogen, zoodra hunne werkzaamheid verrigt was, omdat zij eene heiligschennis aan de dooden hadden gepleegd. Als er eene mishandelde menschenklasse op de wereld bestaat, is het zeker die der slavenhandelaren; want indien er geen kwaad steekt in de instelling der slavernij,—indien zij door God verordend en vereerenswaardig is, gelijk de burgerlijke regering en de familie, en gelijk andere betrekkingen van eigendom—dan is er ook geene reden ter wereld, waarom iemand niet even onschuldig een slavenhandelaar, als eene andere soort van handelaar mag wezen.

De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut

Подняться наверх