Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 11

Hoofdstuk VII. Miss Ophelia.

Оглавление

Inhoudsopgave

Miss Ophelia is de vertegenwoordigster eener talrijke klasse der besten onder de bevolking van het Noorden; tot welke misschien onze Heer, indien Hij weder eenen brief aan zijne kerken mogt rigten, gelijk hij aan die van den ouden tijd deed, dezelfde woorden als toen zou bezigen: „Ik weet uwe werken en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen, die uitgeven dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet; en hebt ze leugenaars bevonden; en gij hebt verdragen, en hebt geduld; en gij hebt om mijns naams wil gearbeid en zijt niet moede geworden. Maar ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten.”

Er bestaat in deze klasse van menschen werkzaamheid, ijver, onverzettelijke trouw aan hun geweten, heldere onderscheiding tusschen waarheid en dwaling, groote juistheid van redenering en zuiverheid van leer; maar er is gebrek aan dien geest der liefde, zonder welken in de oogen van Christus het volmaaktste karakter even gebrekkig is als eene van was gemaakte bloem—die geen leven en geene geur heeft.

Evenwel is dit gezegende beginsel niet dood in hunne harten, maar het slaapt slechts; en zoo groot is de wezenlijke en echte goedheid, dat wanneer de ware magneet der goddelijke liefde wordt aangewend, zij altijd aan zijne kracht gehoor zal geven.

Wanneer dus de zachtaardige Eva, die eene voorstelling der liefde van Christus in kinderlijke gedaante is, door een gezegend instinct terstond het vraagstuk oplost, hetwelk Ophelia in langen tijd en met de grootste moeite en inspanning niet heeft kunnen oplossen, bemerkt en erkent zij met haar goed en opregt hart dadelijk haren misslag en is zij gewillig om zelfs van een klein kind te leeren.

Miss Ophelia vertegenwoordigt wederom eene groote zonde, waaraan Amerikaansche Christenen, zonder het te weten, zich hebben laten schuldig worden. Zonder het te weten moet het zijn, want nergens heerscht het geweten zoo zeer als onder deze klasse, en nergens wordt opregter gestreefd om elke gedachte onder de gehoorzaamheid van Christus te brengen.

Eene der eerste en meest openlijk verklaarde bedoelingen van het evangelie is geweest, al die onredelijke scheidsmuren en vooroordeelen neer te werpen, welke de menschelijke broederschap in afgezonderde en oorlogende stammen verdeelen. Paulus zegt: „in Christus is niet Jood en Griek, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije.” De Joden waren in dien tijd door eenen onoverkomelijken muur van vooroordeelen van de Heidenen gescheiden. Zij konden niet te zamen eten en drinken, niet te zamen bidden. Doch de apostelen arbeidden zeer ernstig om hen het zondige van dit vooroordeel te doen inzien. Paulus zegt tot de Ephesiërs, van deze vroegere verdeeldheid sprekende: „Hij is onze vrede, die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels tusschen ons gebroken heeft.”

Het is zeer gemakkelijk te zien dat, hoewel de slavernij in de Staten van Nieuw-Engeland is afgeschaft, zij echter de noodlottigste eigenschap van het stelsel heeft nagelaten—datgene wat de Amerikaansche erger dan de Romeinsche slavernij maakt—het vooroordeel van caste en kleur. In de Staten van Nieuw-Engeland wordt de Neger behandeld alsof hij tot een lager geslacht van wezens behoorde; genoodzaakt om op de plaats van godsvereering afzonderlijk te zitten; zijne kinderen van de scholen uitgesloten; hij zelf uitgesloten van den spoorwagen en den omnibus; en de eigenaardigheden van zijnen stam worden tot voorwerpen van bittere verachting en spotternij gemaakt.

Men heeft deze handelwijs geregtvaardigd door te zeggen, dat zij een verlaagd geslacht zijn. Maar hoe kwamen zij verlaagd? Neem welke klasse van menschen gij wilt, en ontzeg hun de middelen van opvoeding, ontneem hun hoop en gevoel van eigenwaarde, sluit voor hen alle paden van regtmatige eerzucht, en gij zult hen tot juist zulk een geslacht maken als de Negers onder ons geweest zijn.

Zoo zonderling en zoo treurig is de heerschappij van het vooroordeel over het menschelijk gemoed, dat belijders des Christendoms in onze Nieuw-Engelsche Staten dikwijls, met zeer gewigtige opoffering en zelfverloochening, het Evangelie gezonden hebben tot heidenen even donker van kleur als de Afrikanen, terwijl in hunne nabijheid personen van donkere kleur waren, aan welke om die kleur verboden was hunne kinderen ter school te zenden, terwijl zij zelven werden afgeschrikt om de kerken binnen te treden. Het gevolg daarvan is geweest, dat het geslacht verlaagd werd en verbasterde; en toen heeft men juist deze verlaging en verbastering als eene reden aangevoerd om in deze handelwijs te volharden.

Niet lang geleden bezocht de schrijfster eene menschlievende dame, en kwam bij dit bezoek het gesprek op de omstandigheden van eenen brand, die den vorigen nacht in de nabijheid had plaats gehad. Een ledig staand huis was tot aan den grond toe afgebrand. De dame zeide, dat men vermoedde dat het in brand was gestoken. „Welke reden kon iemand hebben, om het in brand te steken?” zeide de schrijfster.

„Wel,” antwoordde de dame, „men meende dat eene familie van kleurlingen het stond te betrekken, en men dacht dat de buurt dit niet wilde toelaten. En dus vermoedde men dat dit de reden was.”

Dit werd met alle eenvoudigheid en zeer onverschillig gezegd.

De schrijfster vroeg: „Heeft dat huishouden een slechten naam?”

„Neen, niet bijzonder, zoo ver ik weet,” antwoordde de dame. „Maar het zijn Negers, weet ge!”

Nu is deze dame eene zeer godvreezende vrouw. Waarschijnlijk zou zij zichzelve verloocheningen willen opleggen, om het Evangelie aan de heidenen te zenden; en indien zij er ooit aan gedacht had om deze familie als eene heidensche te beschouwen, zou zij de grootste belangstelling voor hun welzijn hebben gevoeld, omdat zij wat haren pligt jegens de heidenen betrof dikwijls onderrigt van den predikstoel had ontvangen, en haar geweten en godsdienstig gevoel in dit opzigt wakker waren. Waarschijnlijk had zij nooit eene preek gehoord, waarin de groote waarheid verkondigd werd: „dat in Christus geen Jood of Griek, barbaar, Scyth, dienstknecht of vrije is.”

Indien onze Heer nog op aarde was, gelijk Hij eens geweest is, hoe zou Hij dan waarschijnlijk handelen, ten opzigte van dit onchristelijk vooroordeel van kleur?

Er was eene klasse van menschen in die dagen, evenzeer veracht bij de Joden als de Negers bij ons; en tegen Christus werd de klagt ingebragt, dat Hij een vriend van tollenaren en zondaren was. En indien Christus bij eene avondmaalsbediening eene plaats van godsvereering binnentrad, en den kleurling achteraf alleen zag zitten, zou het dan niet juist in zijnen geest wezen om daar bij hem te gaan zitten, liever dan eene plaats onder zijne rijkere en meer welvarende broederen te nemen?

Het is echter niet meer dan billijk van onze noordelijke Christenen te zeggen, dat zij de zonde in onkunde en ongeloof begaan hebben, en dat sedert eenige jaren teekenen van eenen veel beteren geest zich beginnen te vertoonen. In sommige plaatsen zijn onlangs de deuren der schoolhuizen voor de kinderen geopend, en menige goede Miss Ophelia heeft de oogen verbaasd opgeslagen, toen zij vernam, dat er, terwijl zij getrouw de Missionary Herald las, en zich boter op haar brood en suiker in hare thee ontzeide om het Evangelie naar de Sandwichs Eilanden te helpen zenden, te huis in hare eigene buurt eene zeer bloeijende kolonie van heidenen bestond; en getrouw aan eigen goed en opregt hart, heeft zij besloten om hare gebeden en pogingen voor de heidenen buiten ’s lands niet te staken, maar daarbij nog haren arbeid te voegen voor de heidenen te huis.

Onze veiligheid en hoop in dit opzigt bestaan hierin, dat er in al onze kerken zeer velen zijn, die waarlijk en opregtelijk Christus liefhebben, en die, zoodra een weinig nadenken hen hunnen pligt te dezen aanzien zal hebben doen kennen, dien met allen ernst zullen vervullen.

Het is waar dat zij, indien zij dit doen, misschien Abolitionisten zullen genoemd worden; maar de echte Miss Ophelia is niet bang voor eenen leelijken naam in eene goede zaak en heeft veeleer geleerd, „de smaadheid van Christus eenen grooteren schat te achten dan de rijkdommen van Egypte.”

Dat er reeds veel door Christenen kan gedaan worden, om het zedelijke gevoel der maatschappij in dit opzigt wakker te maken, zal blijken wanneer men bedenkt, dat zulk een wel opgevoed en fatsoenlijk man als Frederick Douglass onlangs, terwijl hij in zwakke gezondheid verkeerde, genoodzaakt was om den nacht op het dek eener stoomboot door te brengen, omdat dit onzinnige vooroordeel hem van eene plaats in de kajuit beroofde; en dat een zeer werkzaam en nuttig geestelijke, Dr. Pennington van New-York, in den laatsten tijd zijne gezondheid dikwijls aan ernstig gevaar heeft moeten blootstellen door onder eene brandende zon te voet door zijn zeer uitgebreid kerspel te moeten rondgaan, om zijn herderlijk werk te verrigten, omdat hem het gewone gemak van den omnibus niet kon toegestaan worden, die alle klassen van blanken, van de beschaafdsten tot de laagsten en walgelijksten, vervoert.

Laten wij nu bedenken hoe groot het aantal belijders der godsdienst van Christus te New-York is, en ook bedenken, dat zij, door hunne belijdenis zelve, Dr. Pennington voor den broeder van hunnen Heer, en even als elk hunner voor een lid van het ligchaam van Christus houden.

Nu zijn deze Christenen aanzienlijk, rijk en magtig; zij kunnen de publieke meening dwingen in ieder opzigt dat zij van bijzonder belang achten, en zij belijden, volgens hunne godsdienst, „dat indien een lid lijdt, al de leden medelijden.”

Het is eene ernstige vraag, of zulk eene in het oog vallende smaadheid, Christus en zijne prediking, in den persoon van eenen gekleurden broeder, zonder eenige tegenspraak van hunne zijde aangedaan, niet tot een algemeen gevoelen zal leiden, dat al wat de Bijbel over de vereeniging der Christenen zegt slechts een ijdele klank is en niets beteekent.

Zij die verlangend zijn om regtstreeks iets te doen ten einde den toestand der slaven te verbeteren, kunnen dit op geene andere wijs beter doen, dan door den staat der vrije kleurlingen om hen heen te verheffen, en alle moeite te doen om hun gelijke regten en privilegiën te verschaffen.

Dit onchristelijke vooroordeel heeft ongetwijfeld de emancipatie van honderden van slaven verhinderd. De slavenhouder, die het kwaad der slavernij gevoelt en erkent, is naar het Noorden gekomen, en heeft de blijken dezer liefdelooze en onchristelijke gezindheid jegens den slaaf gezien, en bij zichzelven aldus geredeneerd:

„Indien ik mijnen slaaf in het Zuiden houd, is hij, wel is waar, onder de heerschappij eener zeer gestrenge wet; maar hij geniet toch ook de voordeelen van mijne vriendschap en hulp, en krijgt door zijne betrekking tot mij en mijne familie, zekere soort van positie in de maatschappij. Als mijn bediende wordt hem eene plaats in den spoorwagen en aan de tafel toegestaan. Maar als ik hem emancipeer en naar het Noorden zond, zal hij wat het wezen der zaak betreft al de nadeelen der slavernij ondervinden, zonder meester om hem te beschermen.”

Deze wijs van redeneren heeft menigeen tot verschooning gediend om zijne slaven in eenen toestand te houden, dien hij bekennen moet, dat slecht is; en men zal wel terstond begrijpen dat, indien de toestand van den Neger in onze noordelijke Staten in het oogloopend veranderd werd, zulks van grooten invloed zou zijn op het emanciperen van slaven. Zij die dit vooroordeel in stand houden, kunnen dus in zekeren zin gezegd worden slavenhouders te zijn.

Hiermede wordt niet bedoeld, dat alle onderscheidingen in de maatschappij moesten afgeschaft worden, en dat men verpligt zou wezen, zijnen vertrouwelijken omgang te kiezen uit eene klasse, door opvoeding en gewoonte daartoe ongeschikt.

De Neger moest niet boven zijnen kring verheven worden, omdat hij een Neger is; maar hij moest in zijnen kring met Christelijke beleefdheid behandeld worden. In den spoorwagen, in den omnibus en op de stoomboot, plaatsen alle rangen en klassen van blanken zich met onbelemmerde vrijheid naast elkander; en de Christelijkheid eischt den Neger hetzelfde voorregt te geven.

Dat de morsigste en onbeschaafdste vreemdeling of Amerikaan, met een adem die naar jenever ruikt, met vuile en havelooze kleeren, een onbetwijfeld regt zou hebben om in den spoorwagen en op de stoomboot naast iedereen plaats te nemen, en dat de fatsoenlijke, beschaafde, welgekleede Neger hiervan uitgesloten zou zijn, alleen omdat hij een Neger is, kan niet anders dan voor iets onredelijks en onchristelijks gehouden worden; en ieder Christen, die zoo iets in zijn bijzijn zonder tegenspraak en het aanwenden van zijnen Christelijken invloed, laat geschieden, zal zeker zijne dwaling diep gevoelen, wanneer hij eindelijk tot een persoonlijk onderhoud met zijnen Heer komt.

Er is in dit opzigt niets te hopen, indien de liefde van Christus niet krachtig genoeg is, en indien het niet ten aanzien der twee stammen kan gezegd worden: Hij is onze vrede, die beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels tusschen ons verbroken heeft.

De tijd nadert snel, wanneer de hoogste klassen der maatschappij moeten leeren, dat hunne opvoeding, rijkdom en beschaving niet hun uitsluitend eigendom zijn; dat zij geen regt hebben om die tot hun eigen baatzuchtig voordeel te gebruiken; maar dat zij die veel eer, gelijk Fenelon het uitdrukt, een „ministerie” moeten achten, een rentmeesterschap, dat hun ten behoeve hunner armere broederen is toevertrouwd.

In sommigen der hoogste kringen van Engeland en Amerika, beginnen wij schitterende voorbeelden te zien van het begin van zulk eenen staat van zaken.

Een der vorstelijke kooplieden van Boston, wiens lijkplegtigheid onlangs in onze stad gevierd is, gaf in zijn leven een schoon voorbeeld van deze waarheid. Zijn rijkdom was de rijkdom van duizenden. Hij was de rentmeester van weduw en wees. Zijn kapitaal was eene spaarbank, waarin de hulpbronnen der armen bewaard werden; en de rouwdragers bij zijne begrafenis waren de leerlingen der scholen die hij gesticht had, de beambten der letterkundige instellingen, die zijne mildheid had begiftigd, de weezen en weduwen, die hij raad en hulp had verleend, en de mannen, van allen rang en stand, die hij door zijne weldadigheid had doen gevoelen dat zijn rijkdom hun rijkdom was. Moge God vele mannen in Boston verwekken om in den geest en den arbeid van Amos Lawrence te treden!

Dit is het ware socialisme, dat uit den geest van Christus spruit, en zonder de bestaande rangen der maatschappij om te werpen, door liefde het eigendom en de bezittingen der hoogere klasse tot het eigendom der lagere maakt.

De menschen zoeken altijd hunne hervormingen met het uitwendige en stoffelijke te beginnen. Christus begint zijne hervormingen in het hart. De menschen zouden alle rangen der maatschappij willen afbreken, en alle eigendom in een algemeenen voorraad werpen; maar Christus wil de hoogere klasse met dien Goddelijken Geest vervullen, door welke alle rijkdommen, middelen en voordeelen van hunnen stand ten nutte van de lagere gebruikt worden.

Wij zien ook in de hoogste aristocratie van Engeland voorbeelden van dezelfde rigting.

Onder den oudsten adel van dat land beginnen verhandelaars voor handwerkslieden en voorstanders van havelooze scholen op te staan; en men zegt dat zelfs op den troon van Engeland eene vrouw is, die wekelijks hare klasse van zondagscholieren, uit de kinderen in den omtrek van haar landverblijf, onderwijst.

Op deze wijze, en niet door eene uitwendige, stoffelijke verdeeling van eigendom zal men alle dingen gemeen hebben. En wanneer de blanke stam zijne meerderheid boven den gekleurde alleen als een talent zal beschouwen, hem ten behoeve van zijnen zwakkeren broeder toevertrouwd, dan zal het vooroordeel van caste in het licht des Christendoms verdwijnen.

De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut

Подняться наверх