Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 14
Hoofdstuk X. Legree.
ОглавлениеGelijk St. Clare en de Shelby’s vertegenwoordigers eener klasse van meesters zijn, zoo is Legree de vertegenwoordiger eener andere; en gelijk niet alle goede meesters even verlicht, edelmoedig en weldenkend zijn als St. Clare en Mr. Shelby, of even zorgvuldig en gelukkig aan de godsdienstige opleiding hunner slaven arbeiden als Mrs. Shelby, zoo vereenigen niet alle slechte meesters de uitwendige afschuwelijkheid, de gemeenheid en profaniteit van Legree.
Legree is afgeschilderd niet om de meesters als eene klasse te schandvlekken, maar om aan de achtenswaardige mannen in het Zuiden, die meesters zijn, een zeer gewigtigen trek van het stelsel der slavernij onder de aandacht te brengen, waarover zij misschien nog nooit hebben nagedacht. Het is deze: dat geene wet in het Zuiden eenige proeve van het karakter vordert van den man, wien de absolute magt van meester wordt toegestaan.
In het tweede gedeelte van dit boek zal aangetoond worden, dat de wettige magt des meesters zich uitstrekt tot eene volstrekte dwingelandij over ligchaam en ziel; dat het leven en de leden van den slaaf, zijne familiebetrekkingen, zijn geweten, ja nog meer, zijne eeuwige belangen, door niets beschermd kunnen worden, dan door het karakter van zijnen meester.
De Eerw. Charles C. Jones, van Georgia, zegt, in zijne aanspraak aan meesters, dat zij de magt hebben om het koningrijk des hemels voor hunne slaven te openen of te sluiten; (Religious instruction of the Negroes, p. 158), en een Zuid-Caroliniër, in een artikel onlangs in het Frazer’s Magazine geplaatst, erkent, naar het schijnt in eenen zeer ernstigen geest, aldus het feit dezer geduchte magt: „ja, wij zouden het geheele Zuiden willen doen gevoelen, dat de ziel van den slaaf in zekeren zin in de hoede van zijnen meester is, en hiernamaals tot zijne verantwoording zal gesteld worden.”
Nu wordt het eerbiedig onder de aandacht gebragt dier hooggeplaatste mannen, die de wetmakers zijn, of deze geduchte magt om te binden en los te maken, om het koningrijk der hemelen te openen en te sluiten, aan ieder man in de maatschappij behoorde toevertrouwd te worden, zonder eenige andere bevoegdheid dan het vermogen om te koopen. Laat die heer uit Zuid-Carolina zijne oogen in de wereld laten rondgaan. Laat hij eene week door eenig gewest, hetzij in het Noorden of het Zuiden reizen, en dan zichzelven vragen, hoe velen van de menschen die hij ontmoet geschikt zijn om met deze magt vertrouwd te worden—hoe velen geschikt zijn om met hunne eigene zielen, veel minder met die van anderen, vertrouwd te worden.
Nu staat in de geheele theorie van regering, gelijk zij in dit land bestaat, tot de uitgebreidheid der magt de stiptheid in evenredigheid, waarmede de waarborg voor de behoorlijke uitoefening daarvan wordt gevorderd. De geneeskundige mag zich niet met het ligchaam bemoeijen, om voor deszelfs kwalen middelen voor te schrijven, zonder een certificaat, dat hij daartoe behoorlijk bevoegd is. De regter mag niet wettig beslissen over zaken, die het eigendom betreffen, zonder eene langdurige opleiding en voorbereiding. Het is alleen deze post van meester, welke de magt verleent om te binden en los te maken, om het koningrijk der hemelen te openen en te sluiten, en verantwoordelijk stelt voor de ziel zoowel als voor het ligchaam, die aan iedereen en zonder onderzoek naar iemands karakter wordt verleend. Iemand mag al zijn geld door zeeroof hebben gewonnen, gelijk wij in het geval van Legree hebben voorgesteld, en er is geene wet hoegenaamd om hem te verhinderen dit geld zoodanig te beleggen, dat hij daardoor eene onbeperkte magt verkrijgt over de zielen en ligchamen zijner medemenschen. Aan den half razenden dronkaard, aan den man befaamd door hardvochtigheid en wreedheid, aan den man geheel beneden de publieke opinie gezonken, aan den bitteren ongeloovige en godslasteraar, vertrouwt de wet deze magt even ruimschoots als aan den achtenswaardigsten en godsdienstigsten man op aarde. En toch denken de menschen, die deze wetten maken en in stand houden, dat zij schuldeloos zijn voor God, omdat zij niet persoonlijk het onregt plegen, dat zij anderen toelaten te plegen.
Aan den zeeroover Legree geeft de wet eene magt, tot welker uitoefening geen man uit eene vrouw geboren, Een uitgezonderd, ooit goed genoeg was.
Zijn er veel zulke menschen als Legree? Laat iemand in de achterbuurten en holen van New-York gaan, of in sommige stegen en gangen van Londen, en zullen zij daar niet vele Legrees zien? Neen, neem het zuiverste district van Nieuw-Engeland, en laat men zijn geheugen raadplegen, en zien of daar niet vele menschen zijn geweest, hardvochtig, gemeen, gevoelloos, barbaarsch, die, indien zij de volstrekte magt van Legree hadden bezeten, haar op dezelfde wijs zouden gebruikt hebben; en dat er in de zuidelijke Staten vele Legrees moeten zijn, is niets anders gezegd dan dat de menschelijke natuur daar dezelfde is als elders. Het eenige verschil is dit, dat in vrije Staten Legree door de wet geboeid en bedwongen wordt; in de slavenstaten maakt de wet hem tot eenen absoluten, onverantwoordelijken despoot.
Het is eene stuitende taak, dit gedeelte van het verhaal der schrijfster met feiten te staven. Men mag die taak wel met vreezen en beven naderen. Het is treurig te denken, dat de mensch, naar Gods beeld geschapen, en door zijne menschelijke geboorte een broeder van Jezus Christus, zoo laag kan zinken en zulke dingen kan doen, dat de ziel bij het beschouwen daarvan siddert; en te denken, dat de man, die zoo verzinkt, onze broeder is, vatbaar, gelijk wij, voor de vernieuwing door den Geest der genade, door welke hij naar het beeld van Christus herschapen en aan de Engelen gelijk gemaakt kon worden. Zij, die de wetten in stand houden, welke deze geduchte magt verleenen, hebben nog eene andere zware verantwoordelijkheid, waarvan zij weinig droomen. Hoe vele zielen van meesters zijn daardoor verloren gegaan! Hoe veel goddeloosheid heeft dit onbeperkte gezag uitgelokt en ontwikkeld, die misschien anders gesmoord zou zijn geworden! Hoe velen zijn in het eeuwige verderf gestort over dit struikelblok van onverantwoordelijke magt!
Welke feiten brengen regtsgedingen in de slavenhoudende Staten somtijds aan den dag! Welke gruwelijke verhalen bevlekken de bladen der processtukken, ongehoorde martelingen beschrijvende, gepleegd in deze negentiende eeuw der Christelijke jaartelling, door den onverantwoordelijken despoot, die eigenaar is van ligchaam en ziel! Laat iemand, indien hij kan, de drie en negentigste bladzijde lezen van Weld’s „Slavernij gelijk zij is,” waar de Eerw. Mr. Dickey berigt geeft van eene teregtstelling in Kentucky voor een bedrijf van bloedige barbaarschheid, te stuitend voor de menschelijkheid om hier beschreven te worden. De schuldige werd overtuigd en ter dood veroordeeld. Mr. Dickey’s verslag van den afloop luidt aldus:
Het Hof zat—Isham werd in de zaak van George aan eene halsmisdaad schuldig verklaard. Hij zou te Salem gehangen worden. De dag was bepaald. Mijn goede oude vader bezocht hem in de gevangenis—sprak en bad twee- of driemaal met hem; ik bezocht hem eens zelf. Wij hoopten, vertrouwelijk, dat hij opregt boetvaardig was. Eer de dag der teregtstelling kwam, werd Isham vermist. Hij was door een of ander middel weggekomen, hoe heb ik nooit geweten. Omtrent twee jaren later vernamen wij, dat hij naar Natchez was gegaan en met eene vrome dame van eenige beschaving getrouwd was. Ik zag hare brieven aan hare zusters, die waardige leden waren van de kerk, waarvan ik leeraar was. De laatste brief meldde zijnen dood. Hij was in het leger van Jackson, en sneuvelde in het vermaarde gevecht van New-Orleans.
Ik ben, mijnheer, uw vriend,
Wm. Dickey.
Doch de lezer zal maar al te veel reden hebben, om de mogelijkheid van het bestaan zulker lieden als Legree niet te betwijfelen, wanneer hij in het tweede gedeelte de verslagen van regtsgedingen en regterlijke uitspraken leest.
Laat het zuidelijke land niet gesmaad worden als het eenige land op de wereld, dat zulke menschen voortbrengt; laten wij met smart en nederigheid toestemmen, dat zulke menschen overal gevonden worden; maar laat het zuidelijke land de geduchte beschuldiging niet ontkennen, dat het zulke menschen met eene volstrekte, onverantwoordelijke magt bekleedt, over beide ligchaam en ziel.
Wat betreft het afgrijselijke stelsel om menschen in een gegeven tijd op te werken, hetwelk Legree gezegd wordt op zijne plantaadje te volgen, is er ongelukkig maar al te veel reden om te weten, dat het is aangewend en nog aangewend wordt.
In het boek van Mr. Weld, „De Slavernij gelijk zij is,” onder het hoofdstuk van den „Arbeid,” pag. 39, worden verscheidene uittrekselen van verschillende documenten gegeven, om te toonen, dat dit stelsel op sommige plantaadjes in zulk eene mate werd gevolgd, dat het leven der slavenbevolking daardoor verkort en haar aanwas verhinderd werd, zoodat zij, indien zij niet jaarlijks werd vernieuwd, van zelf zou uitsterven. Van deze stukken deelen wij het volgende mede:
De Landbouw-Maatschappij van Baton Rouge, La., geeft in haar verslag van 1829 eene uitgewerkte begrooting van het bedrag der onkosten gevorderd voor het onderhouden eener „welgeregelde suikerplantaadje.” In deze begrooting wordt het jaarlijksche verlies van slaven, boven de vermeerdering door voortplanting, op twee en een half percent bepaald! Wijlen Josiah S. Johnson, lid van het Congres voor Louisiana, rigtte in 1830 eenen brief aan den secretaris van de Tresorie der Vereenigde Staten, welke eene dergelijke begrooting bevatte, die naar het scheen met groote zorg was vervaardigd en tot in kleine bijzonderheden ging. Vele posten dezer begrooting verschillen van de vorige; maar de schatting der jaarlijksche afneming van de slaven op eene plantaadje was dezelfde—twee en een half percent!
In September 1834 had de schrijver een onderhoud met Mr. James G. Birney, die toen in Kentucky woonde, daar hij het jaar te voren met zijne familie uit Alabama verhuisd was. Eenige uren vóór dat onderhoud, en in den ochtend van denzelfden dag, had Mr. Birney een paar uren met Mr. Henry Clay, op zijn buitengoed bij Lexington, gesleten. Mr. Birney merkte aan, dat Mr. Clay hem verhaald had, dat hij onlangs reden had gevonden om zekere schattingen van de toeneming der slavenbevolking in het verre zuidwesten te wantrouwen—schattingen, welke hij, naar ik meen, in eene rede voor de Kolonisatie-Maatschappij had medegedeeld. Hij geloofde nu, dat de geboorten onder de slaven in die streken niet tegen de sterfgevallen opwogen; en dat dus natuurlijk de slavenbevolking, ongerekend den invoer uit de slaven verkoopende staten, zichzelve niet onderhield.
Onder andere daadzaken, door Mr. Clay gemeld, was de volgende, welke wij woordelijk afschrijven van eene aanteekening, in der tijd door Mr. Birney gemaakt, en welke hij ons vriendelijk heeft verschaft.
„16 Sept. 1834.—Mr. H. Clay onderrigtte mij, in een gesprek aan zijn eigen huis over het onderwerp der slavernij, dat Mr. Outerbridge Horsey—voorheen senator in het Congres uit den staat Delaware en eigenaar eener suikerplantaadje in Louisiana—hem verklaarde dat zijn opzigter zijne arbeiders zoo strikt liet werken, dat eene der vrouwen een kind ter wereld bragt, terwijl zij op het veld aan den arbeid was.
„Insgelijks, dat hij eenige jaren geleden in eene steenbakkerij in den omtrek van New-Orleans was, waarin 100 arbeiders werden gebezigd; daaronder waren van twintig tot dertig jonge vrouwen in het best van het leven. De eigenaar zeide hem, dat er onder deze in de laatste twee of drie jaren geen kind geboren was, hoewel zij ieder een man hadden.”
Wijlen Mr. Samuel Blackwell, een hoog geacht burger van Jersey City, tegenover de stad New-York, en lid van de Presbyteriaansche kerk, bezocht eenige jaren geleden vele suikerplantaadjes in Louisiana; en daar hij vele jaren lang eigenaar eener groote suikerraffineerderij in Engeland en naderhand in dit land was geweest, werden hem door de planters niet alleen alle gemakken verschaft om den arbeid van het suikermaken in allen deele te bezigtigen, maar ontving hij ook van hen de openhartigste mededeelingen ten aanzien van de behandeling hunner slaven. Na zijne terugkomst, gaf de heer B. aan heeren van zijne kennis dikwijls de volgende verklaring:—Dat de planters hem algemeen verklaard hadden, dat zij genoodzaakt waren om hunne slaven in het saizoen van het suikermaken (van acht tot tien weken lang) zoodanig te overwerken, dat zij hen in zeven of acht jaren opgebruikten. Want, zeiden zij, nadat het werk begonnen is, moet het zonder ophouden nacht en dag worden voortgezet, en wij kunnen het niet bekostigen een genoegzaam aantal slaven te houden om het extra werk in den tijd van het suikermaken te doen, daar wij hen het overige van het jaar niet voordeelig konden gebruiken.
Dr. Demming, een zeer achtenswaardig persoon, te Ashland, Richland County, Ohio wonende, verklaarde aan professor Wright van New-York:
Dat hij onlangs op eene reis naar het Zuiden, terwijl hij met de stoomboot „Fame” de Ohio-rivier opvoer, gelegenheid had om met Mr. Dickinson, een inwoner van Pittsburg, te spreken, in gezelschap met een aantal katoenplanters en slavenhandelaren van Louisiana, Alabama en Mississippi. Mr. Dickinson verklaarde het voor eene daadzaak, dat de suikerplanters op de suikerkust in Louisiana ondervonden hadden dat, daar het gewoonlijk noodig was om gedurende den kooktijd tweemaal zoo veel arbeiders te gebruiken, als in den groeitijd vereischt werden, zij door geweldig drijven nacht en dag, gedurende den kooktijd, in staat waren om het werk met een troep arbeiders te verrigten. Door deze handelwijs te volgen, konden zij het bekostigen eens in de zeven jaren een troep arbeiders op te offeren! Hij verklaarde verder dat dit afgrijselijke stelsel thans door een aanmerkelijk getal van planters werd aangewend! De juistheid dezer opgave werd in de hoofdzaak door de slavenhouders aan boord toegestemd.
De volgende getuigenis van den eerw. Dr. Channing, van Boston, die eenigen tijd in Virginië woonde, bewijst dat het overwerken van slaven in zulk eene mate dat het leven daardoor verkort wordt en eene afname van bevolking ontstaat, niet tot het verre zuiden en zuidwesten beperkt is.
„Ik hoorde van eene plantaadje door een persoon beheerd, die voor bijzonder voorspoedig werd gehouden, en die in staat was om de slaven te regeren zonder de zweep te gebruiken. Ik was verlangend om hem te zien, en vertrouwde dat ik eene voor de menschheid gunstige ontdekking had gedaan. Ik vroeg hem hoe hij in staat was om ligchamelijke straf achterwege te laten. Hij antwoordde mij met een zeer strakken blik: „De slaven weten dat het werk moet gedaan worden, en dat het beter is het zonder straf te doen dan met straf.” Met andere woorden, de zekerheid van en de vrees voor straf waren hun zoodanig ingeprent, dat zij zich nooit daaraan blootstelden.
„Toen bevond ik dat de slaven dezer welbestuurde plantaadje in getal afnamen. Ik vroeg naar de oorzaak. Hij antwoordde met volkomene rondborstigheid: „De troep is niet groot genoeg voor het goed.” Met andere woorden zij waren niet berekend voor het werk op de plantaadje, en toch moesten zij het doen, hoewel met de zekerheid van hun leven te verkorten.
„Op deze plantaadje waren de hutten buitengemeen gemakkelijk. Er bestond een ongewoon voorkomen van netheid. Een oppervlakkig opmerker zou de slaven gelukkig genoemd hebben. En toch leefden zij onder eene strenge, drukkende tucht en werden zoodanig overwerkt, dat dit hun leven verkortte.”—Channing on Slavery, pag. 162, first edition.
Een vriend der schrijfster, de Eerw. Mr. Barrows, thans geplaatst als onderwijzer in het Hebreeuwsch in het Andover Theological Seminary, verklaarde, in een gesprek met haar, het volgende:—dat hij, terwijl hij, eenigen tijd geleden, te New-Orleans was, door eenen planter werd uitgenoodigd om zijn goed te bezoeken, daar hij dit voor een model hield. Hij vond goede woningen voor de slaven, overvloedige levensmiddelen aan hen uitgedeeld, alle wreede straffen door redelijke en billijke vervangen, en wekelijks een halven dag aan de negers toegestaan om hunne eigene gronden te bebouwen. Er was ook voor hun zedelijk en godsdienstig onderwijs gezorgd. Mr. Barrow vroeg toen den planter:
„Houdt gij uwe plantaadje voor eene proef van den algemeenen toestand?”—De planter antwoordde: „er worden twee stelsels onder ons gevolgd. Het eene is, in eenige jaren alles uit een neger te halen, wat wij kunnen, en dan een ander in zijne plaats te koopen; het andere is, hem te behandelen gelijk ik doe. Mijn buurman op de naaste plantaadje volgt het tegenovergestelde stelsel. Zijne slaven moeten zwaar werken en worden karig gevoed; en zij zijn wel bij mij gekomen en hebben mij op hunne knieën gebeden om hen te koopen.”
Mr. Barrow zegt, dat hij vervolgens die plantaadje voorbij kwam, en dat het jammerlijke, neerslagtige voorkomen der arbeiders dit berigt ten volle bevestigde. Hij zegt ook, dat de heer, die zoo menschlievend handelde, hem zeide: „Ik trek niet veel geld uit mijne slaven.”
Het zal gemakkelijk zijn aan te toonen, dat dit de aard der slavernij is, en dat de verzoekingen der meesters zoo groot zijn, dat zulke welgeregelde plantaadjes slechts uitzonderingen moeten wezen.
De Eerw. Charles C. Jones, een man van het edelst menschelijk gevoel, en vele jaren lang ijverig werkzaam ten behoeve der slaven, zelf eigenaar eener plantaadje en daarom wel bevoegd om volgens ondervinding en waarneming te oordeelen, zegt, nadat hij over de groote onachtzaamheid der negers, door de slavernij voortgebragt, gesproken heeft:
„En voor eens en altijd, moet ik hier zeggen, dat de verliezen van dit stelsel zoo groot zijn, waarbij de wisselvalligheid der prijzen van de voornaamste artikelen op de markt komt, dat het moeijelijk, ja onmogelijk is, groote onkosten aan plantaadjes te besteden, en ze op den duur voordeel te doen geven.”—Religious Instruction, p. 116.
Indien zelfs de godsdienstige en menschlievende meester de moeijelijkheid gevoelt van groote zorg voor het welzijn van den slaaf met voorzigtigheid en spaarzaamheid te vereenigen, hoe gemakkelijk moet het zedelijke vraagstuk dan worden opgelost door gemoederen van die ruwe denkwijs, welke wij bij Legree ondersteld hebben.
„Ik plagt, toen ik pas begon, mij veel moeite te geven, om ze wat langer te doen uithouden—met hun medicijnen te geven als zij ziek waren en kleeren en dekens en wat niet al, om hen zoo als men zegt fatsoenlijk en comfortabel te houden. Maar och Heere! het baatte niet: ik legde er geld bij toe en had nog veel moeite bovendien. Nu, ziet ge, zet ik hen maar aan, ziek of gezond. Als de eene Neger dood is, koop ik een ander; en ik vind dat dit in alle opzigten goedkooper en gemakkelijker uitkomt.”
Hierbij komt, dat de arbeid op de suikerplantaadjes van zoodanigen bijzonderen aard is, dat de meester in zekeren tijd van het jaar zijne slaven moet overwerken, of hij moet gezind zijn een groot financiëel verlies te beloopen. In die zeer sierlijk geschrevene verdediging der slavernij, Professor Ingraham’s „Reizen in het Zuidwesten,” wordt de volgende beschrijving van het suikerbereiden gegeven. Wij halen hem aan bij voorkeur boven iemand anders, omdat hij als lofredenaar spreekt, en de zaak met de sierlijkheid van een Mr. Skimpole beschrijft.
Wanneer het malen eens begonnen is, wordt het werk niet gestaakt, voor dat het is afgedaan. Van het begin tot het einde ziet men hetzelfde drukke, vrolijke tooneel. De negers „wier zware taak den zondag niet van de week afscheidt,” werken van achttien tot twintig uren, „en maken den nacht medearbeider met den dag” hoewel, om den last zoo veel mogelijk te verligten, de troep in twee wachten wordt verdeeld, waarvan de eene het eerste, de andere het laatste gedeelte van den nacht neemt; en in weerwil van dezen aanhoudenden arbeid, verbetert het voorkomen der Negers en schijnen zij vet en frisch. Zij drinken vrijelijk van het suikersap, en de ziekelijken onder hen herleven en worden sterk en gezond.
Nadat het malen is afgedaan, hebben de Negers verscheidene feestdagen, wanneer zij volle vrijheid hebben om te dansen en zich vrolijk te maken, zoo veel zij verkiezen; en het rietlied—dat door een van den troep wordt geïmproviseerd, terwijl de anderen in een lang en onverstaanbaar koor invallen—klinkt nacht en dag in de ooren, met „muzikale en zwaarmoedige” toonen.
Het bovenstaande wordt medegedeeld als een voorbeeld hoe gemakkelijk de gruwelijkste omstandigheden in de aardigste en zachtste bewoordingen kunnen verhaald worden. In een werk, getiteld „Reizen in Louisiana in 1802,” is het volgende uittreksel (zie Weld’s Slavery as It is, p. 134) waaruit blijkt, dat deze vrolijke manier van nacht en dag te werken drie maanden duurt.
„Bij het persen der suiker, een tijdperk van twee tot drie maanden, werken zij (de slaven in Louisiana) nacht en dag. Hun slaap wordt zoodanig verkort, dat zij gedurende dien geheelen tijd naauwelijks te rust gaan.”
Laat nu iemand eens de bijzondere geschiedenis schrijven van zeven honderd zwarten—mannen en vrouwen—genoodzaakt om drie maanden lang nacht en dag onder de zweep des drijvers te werken.
Mogelijk, indien de heer die het berigt schreef, zelf met zijne vrouw en kinderen in dit „vrolijke tooneel” van arbeid gebezigd werd—indien hij de vrouw die hij beminde, de dochter die zijne ziel dierbaar was, gedwongen zag om met den grooten troep te deelen in het werk, „dat den zondag niet van de week afscheidt, en den nacht mede-arbeider van den dag maakt,” zou hij eene andere meening van de vrolijkheid daarvan hebben; en het zou zeer heilzaam kunnen zijn, indien elk verdediger der slavernij voor een saizoen dit voorregt genoot, vooral daar Mr. Ingraham zoo zorgvuldig is om ons te zeggen, dat de werking daarvan op de algemeene gezondheid zoo uitmuntend is, dat het voorkomen der Negers verbeterd, en zij vet en frisch schijnen, en dat de ziekelijken onder hen herleven en sterk en gezond worden. Men zou het bijna verwonderlijk vinden, dat, indien het werkelijk zulke heilzame gevolgen heeft, wanneer men de slaven nacht en dag laat werken en suikersap te drinken geeft, dit gebruik niet het geheele jaar door wordt voortgezet; hoewel misschien in dat geval de Negers zoo vet zouden worden, dat zij daardoor buiten staat zouden zijn om te werken. Misschien is het ook dewijl die gezonde arbeid niet langer wordt voortgezet, dat de Landbouw-maatschappijen van Louisiana genoodzaakt zijn om het jaarlijksche verlies van slaven op de suikerplantaadjes op twee en een half percent te schatten. Philantropen moesten eens daarover denken. Misschien zou het kwaad verholpen kunnen worden, door hen zes maanden lang des nachts te laten werken, in plaats van drie.
Deze tijdelijke drang van arbeid is echter niet tot de suikerbereiding beperkt. Er is ook eene drukte in het katoen-saizoen, gelijk iedereen kan opmerken, die de zuidelijke nieuwsbladen leest. In zekeren tijd van het jaar wordt de geheele belangstelling van het publiek op de inzameling van den katoenoogst gevestigd. Dienaangaande zegt Mr. Weld (Slavery as It is, p. 34):
In de katoen- en suikergewesten wordt een roekeloos wedspel gespeeld, waarbij, hoewel er schijnbaar slechts eene verbeurte van geld wordt gewaagd, eigenlijk menschenlevens op het spel staan. De hoogte, waartoe deze wedijver in het Zuiden en Zuidwesten gedreven wordt, de menigte van planters, die daaraan deelnemen, en de onverschilligheid voor het menschelijk leven, waarmede bij dit moorddadige spel wordt gehandeld, kan iemand, die niet in het midden daarvan geleefd heeft, zich niet wel verbeelden. De winzucht is slechts eene der beweegredenen, die hen aansporen; de éclat van met een gegeven aantal arbeiders den grootsten oogst verkregen te hebben, is insgelijks een krachtige prikkel; de zuidelijke nieuwsbladen doen in den oogsttijd zorgvuldig verslag van den „katoen-bluf,” het „puik van katoen plukken,” het „voorbeeldeloos drijven” enz. Zelfs de uitgevers van zoogenaamd godsdienstige bladen moedigen de melée aan, en zingen den lof des overwinnaars. Daaronder herinneren wij ons den Eerw. J. N. Maffit, redacteur van een godsdienstig blad te Natchez, Mississippi, waarin hij zorg droeg „DEN KATOEN-BLUF” eene in het oog loopende plaats in kapitale letters te geven.
Als een voorbeeld van dezen wedijver uit den jongsten tijd, deelen wij het volgende mede uit den „Fairfield Herald,” Winsboro’ S. C. 4 November 1852.
KATOEN-PLUKKEN.
Wij vinden op vele van onze zuidelijke en westelijke beurzen aankondigingen van het bedrag van katoen door arbeiders geplukt, en van de hoeveelheid door elken arbeider; en daar wij zulk eene opgaaf hebben ontvangen, welke wij, wat de hoeveelheid door één arbeider geplukt, nooit overtroffen hebben gezien, plaatsen wij met genoegen het berigt, met de aanmerking dat het van een burger van dit district is, die opzigter is voor Majoor H. W. Parr.
Broad River, 10 October 1852.
Heeren redacteurs!
„Ten einde iets tot uwe verscheidenheid bij te dragen, (mits het uwe goedkeuring ontmoete) zend ik u de opgaaf van een dag katoenplukken, niet door uitgelezene arbeiders maar door het uitschot van eenen troep op eene plantaadje, daar de gezonde (able bodied) arbeiders tot ander werk zijn uitgezonden. Nu de uitslag van een dag plukkens, van zonsopgang tot zonsondergang, door twee en twintig plukkers—vrouwen, jongens en twee mannen:—4880 pond schoon geplukt katoen van den stengel.
„Het hoogste, 350 pond, door verscheidene, het laagste 115 pond. Een van het aantal heeft in de laatste zeven en een halven dag (zondag uitgezonderd) elf uren daags, 1900 pond schoon katoen geplukt. Wanneer iemand van mijne landbouwkundige vrienden dit overtreft, in denzelfden tijd en onder zonneschijn, zal ik nog eens beproeven.
James Steward.”
Het schijnt dat deze landbouwkundige verklaart dezen buitengewonen uitslag te hebben verkregen, met wat hij het uitschot van een troep noemt; en om zijnen roem daarop des te hooger te verheffen, berigt hij het publiek omstandig, dat er geene „able bodied” arbeiders gebezigd werden; dat deze geheele triomf behaald werd met vrouwen en kinderen en twee zieke mannen; met andere woorden, hij roemt er op dat hij uit vrouwen, kinderen, zwakken en zieken 4880 pond schoon geplukt katoen op eenen dag heeft gehaald; en dat hij een van deze arbeiders 1900 pond schoon katoen in eene week heeft doen plukken! en voegt er met zelfvoldoening bij, dat wanneer een zijner landbouwkundige vrienden dit overtreft, in denzelfden tijd en onder zonneschijn, hij „nog eens zal beproeven.”
Zal nu een onzer lezers het opgebruiken der arbeiders op de plantaadje van Legree nog voor eene overdrijving houden? En zie met hoe veel voldoening dit verslag door den redacteur wordt aangekondigd, als iets zeer prijselijks en lofwaardigs.
„Ziet het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sabaôth.”
Dat de beschrijvingen van het huis, de manier van huishouden en kortom het geheele leven op de plantaadje van Legree, geene fabelachtige verdichtselen of overdrevene schilderingen van slechts bij uitzondering voorkomende gevallen zijn, daarvan heeft de wereld overvloedige getuigenissen, en heeft deze reeds een aantal jaren gehad. Laat de lezer de volgende getuigenis aangaande de woningen der Negers overwegen, welke de wereld in het werk van Mr. Weld eenige jaren onder de oogen heeft gehad. Daaruit blijkt de staat van zaken in dit opzigt, ten minste tot aan het jaar 1838.
Mr. Stephen E. Maltby, inspecteur van levensmiddelen, Skaneateles, New-York, die in Alabama heeft gewoond.—„De hutten, waarin de slaven sliepen, hadden doorgaans maar een vertrek, en dat zonder vloer.”
Mr. George A. Avery, ouderling van de vierde Presbyteriaansche kerk, Rochester, New-York, die vier jaren in Virginia heeft gewoond.—„Onder al de negerhutten, die ik in Virginia zag, kan ik er mij niet een herinneren, waarin een andere vloer was dan de aarde, of iets, dat een noordelijk arbeider of handwerksman, blank of gekleurd, een bed zou noemen, of eene enkele afschutting tot afzondering der seksen.”
Mr. William Ladd, Minot, Maine, president van het Amerikaansche Vrede-genootschap, voorheen slavenhouder in Florida.—„De woningen der slaven waren hutten, door hen zelven van palen en staken gebouwd en met palmbladeren gedekt. De deur, als zij er een hadden, was van dezelfde stoffen, somtijds van planken op den oever gevonden. Zij hadden geene vloeren, geene afzonderlijke vertrekken; behalve dat de Guinesche Negers somtijds eene kleine afsluiting voor hunne „god-huizen” hadden. Deze hutten bouwden de slaven zelven, na hunne taak en op Zondag.”
De Eerw. Joseph M. Sadd, leeraar der Presbyteriaansche kerk, Castile, Greene County, New-York, die voor 1837 vijf jaren in Missouri leefde.—„De slaven leven algemeen in ellendige hutten, die zonder vloeren zijn, en hebben slechts een enkel vertrek, waarin beide seksen door elkander opeengepakt zijn.”
Mr. George W. Westgate, lid der Congregationale kerk, Quincy, Illinois, die een aantal jaren in de slavenstaten heeft doorgebragt.—„Op oude plantaadjes zijn de negerkwartieren van latten en planken gemaakt, die zelden eene genoegzame beschutting voor wind of regen geven; hunne grootte verschilt van acht bij tien, tot tien bij twaalf voet, en zes of acht voet hoogte; somtijds is er een gat voor een venster uitgezaagd, maar nooit zag ik er raam of glas in. In het nieuwe land en in de bosschen zijn de kwartieren doorgaans van boomstammen gebouwd en van dezelfde afmetingen.”
Mr. Cornelius Johnson, lid der Christelijke kerk te Farmington, Ohio, die in 1837–38 in Mississippi woonde.—„Hunne huizen waren gewoonlijk van boomstammen gebouwd; somtijds hadden zij ramen, dikwijls geen vloer; sommigen hebben twee vertrekken, doch gewoonlijk maar een; elk van deze vertrekken bevatte een huisgezin. Somtijds bestonden deze huisgezinnen uit man, vrouw en kinderen, terwijl in andere gevallen personen van beide seksen bij elkander gestopt werden, zonder op familiebetrekking acht te geven.”
De „Western Medical Reformer” spreekt in een artikel over de „Cachexia Africana” door een geneesheer uit Kentucky, aldus over de hutten der slaven: „Zij zijn bij elkander gedrongen in eene kleine hut, die somtijds een onvolkomenen, somtijds geen vloer heeft, zelden boven den grond verheven, zonder versche lucht en omringd met vuilnis.”
Mr. William Leftwich, een inboorling van Virginië, maar die het grootste gedeelte van zijn leven in Madison County, Alabama, heeft gewoond.—„De woningen der slaven zijn hutten van boomstammen, van tien tot twaalf voet in het vierkant, dikwijls zonder vensters, deuren of vloeren; zij hebben stoelen, tafel noch bedstede.”
Reuben L. Macy, van Hudson, New-York, lid van de Godsdienstige Societeit der Vrienden. Hij woonde in Zuid-Carolina in 1818–19.—„De huizen voor de veldslaven waren omtrent veertien voet in het vierkant, op de ruwste wijze gebouwd, met eene kamer zonder schoorsteen of vloer, met een gat in het dak om den rook uit te laten.”
Mr. Samuel Sapington, van Lancaster, Pennsylvania, geboortig van Maryland, voorheen een slavenhouder.—„De beschrijvingen doorgaans van negerkwartieren gegeven zijn juist; de kwartieren zijn zonder vloer, en niet voldoende om de guurheid van het weder af te weren; zij zijn „uncomfortable” zoowel des zomers als des winters.”
De Eerw. John Rankin, inboorling van Tennessee.—„Wanneer zij des nachts naar hunne ellendige hutten terugkeeren, vinden zij daar geen middel tot gemakkelijke rust, maar moeten zonder deksel op den kouden grond liggen en huiveren terwijl zij slapen.”
Philemon Bliss, van Elyria, Ohio, die in 1835 in Ohio woonde: „De woningen der slaven zijn gewoonlijk kleine, opene hutten van boomstammen, met slechts een vertrek en zeer algemeen zonder vloer.”—Slavery as It is, p. 43.
De Eerw. C. C. Jones, van wien wij reeds gesproken hebben, neemt, wanneer hij den toestand der Negers als een veld voor den zendelingsarbeid beschouwt, al de omstandigheden van hun uiterlijk leven in aanmerking. Hij spreekt van een gedeelte van Georgia, waar men zooveel aandacht voor het welzijn der Negers heeft gehad als in eenig gedeelte der Vereenigde Staten. Hij geeft het volgende tafereel:
Hunne manier van leven is over het algemeen ruw en gemeen. Vele negerhuizen zijn klein, laag bij den grond, zwart berookt, dikwijls met vloeren van vuilnis, en huisraad van de geringste soort. Op sommige goederen hebben de huizen ramen, en zijn zij net gewit, groot genoeg en in alle opzigten gerijfelijk. De verbetering in de grootte, de bouwstoffen en den bouw der negerhuizen breidt zich uit. Nu en dan vindt men er een van baksteen gebouwd. Religious Instruction of the Negroes, p. 116.
Een vriend der schrijfster, in de vorige maand in Georgia reizende, schrijft aldus:
Op de lange rij van rijst- en katoenplantaadjes, die zich langs den spoorweg van Savannah naar deze stad uitstrekt, bevatten de neger-kwartieren naauwelijks eene enkele hut, welke een noordelijk landman geschikt tot schuilplaats voor zijn vee zou achten. Zij zijn allen van staken gebouwd, zoo weinig sluitende, dat zij bijna overal open zijn, zonder een enkel glas-venster, en met slechts een enkelen leemen schoorsteen voor elke groep van vier tot acht hutten. En toch weidden onze medereizigers op hun gemak uit over het vreemde, dat de Negers zoo slecht in staat zijn om koud weder te verdragen.
Men vergelijke dit tafereel uit den tegenwoordigen tijd met het berigt, door den Eerw. Horace Moulton gegeven, die tusschen 1817 en 1824 vijf jaren in Georgia doorbragt, en men zal zien, dat er in dezen Staat ten minste eenige gelijkenis bestaat tusschen het oudere en het nieuwere gebruik:
De hutten der slaven zijn meestal van de armoedigste soort. Zij zijn niet zoo goed als die tijdelijke lootsen, die bij spoorwegen worden opgeslagen. Zij worden van palen en planken gebouwd, met weinig of geen balkwerk er aan. Zij hebben geene kagchels of schoorsteenen; sommigen hebben aan het eene einde iets dat naar eene stookplaats gelijkt, en aan dien kant zijn dan een paar planken uit den wand of van het dak genomen, om den rook uit te laten. Deze gebouwen hebben maar één vertrek; de plaats waar men in en uitgaat, dient tot deur en venster tegelijk; de wanden en het dak zijn met ruwe, in vele gevallen oude afgekeurde planken gedekt. Bij warm weder, vooral in de lente, houden de slaven den geheelen nacht rookend vuur aan, om de muggen en moskieten te verdrijven, die in het geheele lage land van het Zuiden zeer lastig zijn; zoo zeer dat de blanken onder stellaadjes slapen met netten er over, zoo fijn geknoopt dat de moskieten er niet door kunnen vliegen.—(Slavery as It is, p. 19).
Dezelfde Mr. Moulton geeft het volgende berigt van het voedsel der slaven, en de wijze van handelen op de plantaadje, waarop hij werkzaam was. Het moet hier gemeld worden, dat hij in den tijd toen hij zich in het Zuiden bevond, in zekere handelsbetrekkingen was, welke hem gelegenheid gaven om dikwijls verschillende plantaadjes te bezoeken en velen der slaven onder zijn gezag te hebben. Zijne gelegenheden tot waarneming waren dus zeer gunstig. Er is eene eenvoudigheid en droogheid in zijnen stijl, welke de gedachte verwijdert, dat hij uit zijne verbeelding zou schetsen:
Het was een algemeen gebruik, overal waar ik geweest ben, dat de meesters elk hunner slaven, mannen en vrouwen, een „peck” koren in de week tot voedsel gaf. Dit tegen vijftig cents per bushel—en het was niet meer waardig zoolang ik daar was—zou voor den kost op twaalf en een halven cent per hoofd in de week komen.
Mij kostte mijne tafel toen ik in het Zuiden was, door elkander genomen, een dollar daags;—den prijs van veertien bushels koren in de week. Dit zou mijn kost in prijs gelijk doen staan met den kost van zesenveertig slaven! Dit is alles wat goede of slechte meesters op de plantaadjes in den omtrek van Savannah hunne slaven toestaan. Een peck koren moet elken slaaf eens in de week worden uitgemeten. Een man met wien ik werkte, echter verlangend zijnde om van zijne arbeiders (omtrent vijftig in getal) eer ik vertrok, zoo veel werk gedaan te krijgen als mogelijk was, kocht voor hen elke week, of tweemaal in de week, een ossenkop op de markt. Hiervan maakten zij eene soep in een grooten ijzeren ketel, waarom heen de arbeiders op etenstijd kwamen, en de soep uitscheppende, mengden zij die met hun meel, en aten het alsof het een feestmaal was. Deze man vergunde zijne slaven tweemaal daags te eten, terwijl ik eene karrewei voor hem deed. Hij beloofde mij een kastoren hoed en zulk een goed pak kleeren als er in de stad gekocht kon worden, als ik zoo veel voor hem wilde afmaken eer ik naar het Noorden terugkeerde, en gaf mij daartoe volle magt over zijne slaven. Zoo kan men zien, welke verzoekingen opzigters somtijds hebben, om zoo veel werk als zij kunnen uit de arme slaven te halen. Het bovenstaande is eene uitzondering op den algemeenen regel van voeding; want op alle andere plaatsen, waar ik werkte en die ik bezocht, kregen de slaven niets van hunne meesters dan het koren, of eene daarmede gelijk staande hoeveelheid rijst of aardappelen; en daarvan mogten zij slechts eenmaal daags gaan eten. De gewoonte was des morgens vroeg op den horen te blazen, als een sein voor de arbeiders om op te staan en naar het werk te gaan. Eens begonnen bleven zij werken tot omtrent elf uur, wanneer, op het sein, allen ophielden en naar de hutten gingen, hunne vuren aanlegden, hun meel tot koek maakten, aten, en dan weder op het sein van den horen naar hun werk gingen, en bleven doorwerken tot aan den nacht, of tot dat hunne taak gedaan was. Sommigen maakten hun ontbijt op het veld onder het werk gereed. Ieder slaaf moet met een handmolen zijn eigen koren malen, nadat hij des avonds zijn werk gedaan heeft. Doorgaans is er op elke plantaadje één handmolen ten gebruike der slaven.
Sommige planters hebben geen koren, andere komen dikwijls te kort. In plaats daarvan geven zij dan rijst of zoete aardappelen, die geen van beiden zoo goed voor de slaven zijn als koren. Zij klagen meer over flaauwheid, wanneer zij met rijst of aardappelen, dan wanneer zij met koren gevoed worden. Ik was eenige weken bij een man, die mij zijne arbeiders gaf om eene karrewei te doen, en om den tijd te besparen, kookte een voor al de anderen. Hierbij werd op de volgende wijs gehandeld: Twee gevorkte stokken werden in den grond gestoken, en een korten staak over de vorken gelegd hebbende, hingen zij een ketel daaraan; dan maakten zij vuur onder den ketel en kookten den brij; wanneer deze gereed was, werden zij om den ketel geroepen met hunne houten borden en lepels. Zij schepten uit en aten, om den ketel staande, of op den grond zittende, gelijk hun best gelegen kwam. Als zij aardappelen hadden, haalden zij die met hunne handen er uit en aten ze zoo.—Slavery as It is, p. 18.
Mr. Thomas Clay, een slavenhouder van Georgia en een zeer menschlievend man, die met zeer goed gevolg is werkzaam geweest om de verbetering der Negers te bevorderen, zegt in zijne rede voor het Georgia Presbytery 1833, van hun voedsel: „De hoeveelheid volgens gebruik toegestaan, is een peck koren in de week.”
De Maryland Journal and Baltimore Advertiser, 30 Mei 1788, zegt: „Een enkel peck koren, of dezelfde maat rijst, is het gewone rantsoen voor eenen zwaar werkenden slaaf, waarbij nu en dan, hoewel zelden, eene kleine hoeveelheid vleesch gevoegd wordt.”
Kapitein William Ladd, van Minot, Maine, voorheen een slavenhouder in Florida, zegt: „Het gewone rantsoen was een quart koren daags aan een slaaf, die volle taak werkte, met eenig zout: goedertierene meesters gaven een peck koren in de week.”
De wet van Noord-Carolina bepaalt, dat de meester zijnen slaaf een quart koren daags zal geven, hetwelk in de week een quart minder is dan een peck.—Haywood’s Manual, 525; Slavery as It is, p. 29. De meester, die een peck in de week gaf, zou dus denken, dat hij boven de wet ging, en een quart uit edelmoedigheid gaf.
Deze staat van zaken zal veel waarschijnlijker voorkomen in dat gedeelte des lands, waar de geschiedenis geplaatst is. Dit is in de zuidwestelijke Staten, waar geene levensbehoeften op de goederen worden geteeld, maar al de voorraad voor de slaven uit de meer noordelijk gelegene Staten wordt gekocht.
Laat de lezer zich nu de verschillende verzoekingen verbeelden, die onder deze omstandigheden kunnen ontstaan om het rantsoen der slaven te verkorten;—schaarschte van geld, financieele ongelegenheden, hooge prijs van levensmiddelen en verschillende andere oorzaken van dien aard hebben eenen grooten invloed op den meester of opzigter.
In den tijd toen er over gehandeld werd of de Staat Missouri als een slavenstaat zou worden toegelaten, werd deze maatregel, gelijk alle maatregelen ter bevordering van dit gruwelijke stelsel, verdedigd onder het goede oude voorwendsel van menschelijkheid voor de Negers. Zoo zegt Mr. Alexander Smyth in zijne rede over de slavernij questie, 21 Januarij, 1820:
Door de slaven tot de zuidelijke Staten te beperken, waar producten voor den uitvoer worden verbouwd, en brood en vleesch gekocht worden, veroordeelt gij hen tot schaarschte en hongersnood. Het wordt voorgesteld om de zwarten op te sluiten, waar zij slecht gevoed worden.—(Slavery as It is, pag. 28.)
Dit is eene duidelijke erkentenis van den staat van zaken waarvan wij gesproken hebben. Met dezelfde strekking zegt Mr. Asa A. Stone, een theologisch student, die in 1835 bij Natchez, Mississippi, woonde:
Op bijna elke plantaadje lijden de arbeiders in sommige saizoenen van bijna ieder jaar meer of minder honger. Er wordt altijd veel honger geleden. Op vele plantaadjes, inzonderheid in Louisiana, zijn de slaven gedurende een groot gedeelte van het jaar in eenen toestand van bijna volslagen hongersnood.—Slavery as It is, p. 28.
Mr. Tobias Baudinot, St. Albans, Ohio, lid der Methodistische kerk, die eenige jaren lang schipper op de Mississippi was, zegt:
De slaven beneden langs de Mississippi zijn half uitgehongerd, Wanneer de schuiten des nachts stil liggen, komen er gedurig slaven aan boord, die om iets te eten bedelen.—Ibid.
„Wat kunt gij met zoo veel tabak doen?” zeide een heer die mij de omstandigheid verhaalde, toen hij hoorde, dat een planter, wien hij bezocht, zijn voerman last gaf om twee okshoofden tabak van de „landing” naar de plantaadje te halen.
„Ik koop die voor mijne Negers; het is een onschuldig genot, en het doet mij genoegen hun dat te verschaffen.”
„Waarom doet gij de moeite en kosten om ledekanten met hooge stijlen voor uwe Negers te laten maken?” zeide een heer uit het Noorden, toen hij door het fraaije „kwartier” of slavendorp wandelde, dat toen op eene plantaadje in Natchez werd gebouwd—tot den eigenaar.
„Om hunne gordijnen aan te hangen, opdat zij niet door moskieten geplaagd worden.”
„Meester, wilt ge mij, als het u belieft, een stukje galerij voor mijn huis laten maken!”
„Waartoe, Peter?”
„Omdat, meester, de zon te heet is aan dien kant (eene zonderlinge reden om door een Neger gegeven te worden,) en als het regent kunnen wij de deur niet open houden.”
„Wel, als de timmerman wat tijd over heeft, zult gij er een krijgen.”
„Eenige weken daarna was ik op de plantaadje, en op een zondag ochtend het kwartier voorbij rijdende, zag ik Peter, met zijne vrouw en kinderen, en zijn ouden vader, onder de nieuwe galerij in den zonneschijn zitten.”
„Missus, gij hebt mij een kerspresent beloofd.”
„Wel Jane, daar hebt gij een nieuwen chitsen japon.”
„Dat heel mooi, Missus,” zeide Jane, den japon op een afstand bekijkende zonder er aan te raken; „maar ik heb liever mouseline, als het u belieft. Mouseline is de mode dezen kersmis.”
„Wel nu goed, Jane, kom morgen maar terug, dan zult ge mousseline hebben.”
De schrijfster zou er niet aan willen denken om de waarheid dezer anecdoten tegen te spreken. Elke waarschijnlijke hoeveelheid van ledekanten met hooge stijlen en moskietengordijnen, van uitgedeelden tabak, en van veranda’s door leegloopende timmerlieden en ten gemakke van weelderige Negers gemaakt, kan toegegeven worden; zij benadeelen in geenen deele de waarheid der andere feiten. Wanneer de lezer bedenkt, dat de „troep” van sommige rijke eigenaren tusschen de 500 en 700 arbeiders beloopt, behalve de kinderen, kan hij oordeelen met welke ruimte deze gerijfelijkheden waarschijnlijk verschaft zullen worden. Laat men ze gerust op de rekening stellen voor wat ze waardig zijn.
In allen gevalle is het een genoegen zulk een onaangenaam hoofdstuk met eenige meer aangename schilderingen te kunnen besluiten.