Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 17
Hoofdstuk XIII. De Kwakers.
ОглавлениеDe schets, welke de schrijfster van deze klasse heeft geteekend, is naar persoonlijke waarneming gevolgd. Er zijn verscheidene vestigingen dezer lieden in Ohio, en hunne levenswijze, gemoedsstemming en gezindheid, gelijk zij in haar boek worden voorgesteld, zijn volstrekt niet overdreven.
Deze vestigingen zijn altijd toevlugtsoorden voor den verdrukten en vervolgden slaaf geweest. Het karakter van Rachel Halliday is uit de werkelijkheid ontleend, maar zij is heengegaan om hare belooning te ontvangen. Simeon Halliday, zich met gelijkmoedigheid aan boete en gevangenis bloot stellende voor zijne liefde tot God en menschen, heeft in dit land vele navolgers onder zijne gezindte.
De schrijfster had in den tijd van haar schrijven de omstandigheden voor den geest van de teregtstelling van Thomas Garret, van Wilmington, Delaware, voor de misdaad van eene huurkoets te hebben gehuurd, om eene moeder met vijf kinderen uit de gevangenis van Newcastle naar Wilmington te brengen, vijf mijlen ver.
De schrijfster vernam de omstandigheden van dit geval in eenen brief van John Garret zelven, waaruit zij eenige uittreksels zal mededeelen.
Wilmington, Delaware, 18de der 1ste maand, 1853.
Waarde vriendin Harriët Beecher Stowe!
Ik heb heden een verzoek ontvangen van Charles K. Whipple, van Boston, om u een juist en omstandig verhaal te geven van de ongelegenheden en verliezen, welke mijzelven en anderen van mijne vrienden berokkend zijn door de hulp, die wij aan voortvlugtige slaven hadden gegeven, ten einde, indien gij dit van genoegzaam belang acht, medegedeeld te worden in een werk, dat gij nu voor de drukpers gereed maakt.
Ik wil nu pogen u een verslag te geven van wat John Hunn en ik zelf geleden hebben door eenige jaren geleden eene familie van slaven te helpen. Ik zal u de omstandigheden geven, gelijk zij voorvielen, en gij moogt verkorten en zoo veel in uw werk openbaar maken als gij nuttig moogt vinden, en niet meer.
In de 12de maand van het jaar 1846 kwam eene familie, bestaande uit Samuel Hawkins, een vrij man, zijne vrouw Emmeline en zes kinderen, die naderhand bewezen weder slaven te zijn, aan het huis van eenen vriend, genoemd John Hunn, bij Middeltown, in dezen Staat, in den avond tegen zonsondergang, om voedsel en huisvesting voor den nacht te vragen. Zij werden daar gezien door eenige van Hunn’s pro-slavernij geburen, die spoedig met een constable kwamen, en hen voor een regter lieten brengen. Hunn had de slaven in zijne keuken gelaten, terwijl hij naar het dorp Middeltown ging, eene halve mijl ver. Toen de officier met de volmagt kwam, ontmoette hij Hunn bij de keukendeur en vroeg naar de zwarten; Hunn zeide naar waarheid, dat hij niet wist waar zij waren. Hunn’s vrouw, denkende dat zij daar veiliger zouden zijn, had hen gedurende zijne afwezigheid naar boven gezonden, waar zij gevonden werden. Hunn bood geenen tegenstand, en zij werden voor den regter gebragt en van zijn kantoor regtstreeks naar de gevangenis van Newcastle, waar zij omstreeks één uur van den 7den dag des morgens aankwamen.
De sheriff en zijne dochter, goede, menschelijke lieden zijnde, vroegen Hawkins en zijne vrouw de omstandigheden van hun geval, en zijne dochter schreef aan eene dame hier, om mij te verzoeken naar Newcastle te gaan en naar de zaak te vernemen, daar haar vader en zij werkelijk geloofden, dat de meesten van hen, zoo niet allen, regt hadden op hunne vrijheid. Den volgenden morgen ging ik naar Newcastle, liet de familie van kleurlingen in de spreekkamer brengen, en de sheriff en ik kwamen tot het besluit, dat de ouders en de vier jongste kinderen volgens de wet regt hadden op hunne vrijheid. Ik bewoog den sheriff om mij het bevel ter aanhouding te laten zien, hetwelk ik bevond, dat gebrekkig en niet in behoorlijken vorm volgens de wet was. Ik verschafte mij een afschrift en gaf dit aan een procureur. Hij verklaarde dat het stuk onregelmatig was, en beloofde den volgenden morgen naar Newcastle te gaan en de geheele familie volgens habeas corpus voor regter Booth, opperregter van den Staat, te laten brengen, als wanneer Samuel Hawkins en zijne vrouw deze verklaring gaven:—Zij stemden toe, dat de twee oudste knapen door zekeren Charles Glandin, van Queen Anna County, Maryland, als slaven werden gehouden; dat na de geboorte dezer twee kinderen, Elizabeth Turner, insgelijks van Queen Anne, de meesteres hunner moeder, deze had vrij gelaten, en haar veroorloofd had met haren man te gaan leven, bijna twintig mijlen van hare woonplaats, waarna de vier jongste kinderen werden geboren; dat hare meesteres gedurende al dien tijd, elf tot twaalf jaren, nooit een dollar tot hun onderhoud had bijgedragen, of hen was komen zien. Na het bevel tot aanhouding te hebben gezien en met mijn procureur te hebben geraadpleegd, stelde de regter de geheele familie in vrijheid. De dag was koud en vochtig; een van de kinderen, drie jaren oud, was kreupel van witte zwelling, en kon geen stap gaan; een ander, elf maanden oud, was aan de borst, en daar de ouders verlangend waren om naar Wilmington te komen, vijf mijlen ver, vroeg ik den regter of het eenigzins gevaarlijk of onbehoorlijk zou zijn, indien ik voor de moeder en de vier jonge kinderen een rijtuig naar Wilmington huurde. Zijn antwoord in het bijzijn van den sheriff en mijn procureur, was, dat het dit niet wezen zou. Ik verzocht toen den sheriff eene huurkoets te bezorgen, om hen naar Wilmington te brengen.
De geheele familie ontkwam. John Hunn en John Garret werden teregtgesteld, omdat zij de les van Christus gevolgd hadden: „Ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd; ik was ziek en in de gevangenis, en gij hebt mij bezocht.” Voor John Hunn’s aandeel in deze misdaad werd hij met twee duizend vijf honderd dollars beboet, en John Garret met vijf duizend vier honderd. Drie duizend vijf honderd hiervan was de boete voor het huren der koets, en duizend negen honderd werd van hem geëischt als de waarde der slaven! Onze Europesche vrienden kunnen hieruit opmaken, dat het zoowel in Amerika als in Europa iets kost, Christus te gehoorzamen.
Op het einde van John Garret’s regtsgeding, en toen het zware vonnis tegen hem gegeven was, stond hij in de geregtzaal met bedaardheid op en verzocht verlof om het hof en het gehoor aan te spreken.
Toen dit verlof gegeven was, sprak hij als volgt:
Ik heb eenige weinige woorden, welke ik wenschte te doen hooren aan het hof, de jury en de eischers, in de verschillende vorderingen, die gedurende de zittingen van het hof tegen mij zijn ingebragt, om het bedrag der boete te bepalen, die ik betalen moet voor het doen van datgene, waartoe mijn gevoel mij dreef als een geoorloofd en verdienstelijk bedrijf, een eenvoudig bewijs van menschelijkheid en regtvaardigheid, naar ik geloofde, aan acht van dat verdrukte geslacht, de kleurlingen, die ik in de 12de maand van 1840 in de gevangenis van Newcastle vond. Ik wil nu pogen de omstandigheden van het gebeurde op te geven, tot uwe overweging wanneer gij naar uwe huisgezinnen en vrienden zijt teruggekeerd. Gij zult dan tijd hebben om te peinzen over hetgeen er sedert de zitting van dit hof gebleken is, en ik geloof, dat uwe uitspraak dan eenstemmig zal wezen, dat de wet der Vereenigde Staten, gelijk die door onzen eerwaardigen regter is verklaard, wreed on drukkend is, en hervorming behoeft.
Hier volgt een zeer kort en duidelijk verslag van de omstandigheden der zaak, waarvan de lezer reeds kennis draagt.
Na overtuigend te hebben aangetoond, dat hij geene reden had om te denken, dat deze familie uit slaven bestond, en dat zij allen door den regter ontslagen werden, vervolgt hij manhaftig met de volgende edele woorden:
Indien ik geloofd had, dat zij allen slaven waren, zou ik toch hetzelfde hebben gedaan. Ik had mijne overtuiging van pligt geweld moeten doen, indien ik niet van alle geoorloofde middelen, die in mijn vermogen waren, gebruik had gemaakt om deze lieden te bevrijden, en hen te helpen om mannen en vrouwen te worden, in plaats van hen in den staat van persoonlijke roerende goederen te laten.
Ik word een abolitionist genoemd, eens een naam van smaad, maar dien ik altijd trotsch ben geweest om waardig geacht te worden. Gedurende de laatste vijf en twintig jaren ben ik werkzaam geweest in de zaak van dit verachte en mishandelde geslacht, en ik acht hunne zaak waardig om er voor te lijden; maar het is aan de menigvuldigheid van andere werkzaamheden te wijten, dat ik niet zoo veel van mijnen tijd en mijn gemoed aan hunne zaak kon wijden als ik anders zou gedaan hebben.
De onderdrukkingen en vervolgingen, tegen deze niemand beleedigende en onschuldige broeders uitgeoefend, zijn tot een ondragelijk uiterste gekomen. Ik ben thans in eenen toestand geplaatst, waarin ik niet zoo veel heb dat mijne aandacht vordert als vroeger; en ik verbind mij nu in tegenwoordigheid dezer vergadering, om alle geoorloofde en eerlijke middelen te gebruiken, om den last van deze verdrukte lieden te verligten, en te pogen, naar de mij verleende bekwaamheid, om hunne ketenen te verbreken en hen in vrijheid te stellen; niet verflaauwende in mijne pogingen ten hunne behoeve, zoolang ik met gezondheid ben gezegend en er een slaaf over blijft om den grond te betreden van den Staat mijner inwoning—Delaware.
Na rijp overleg, kan ik deze vergadering verzekeren, dat het mijn gevoelen is, dat de vonnissen, die gij voor de eischers tegen John Hunn en mij gegeven hebt, eene strekking zullen hebben om een geest van onderzoek door de geheele lengte en breedte van het land te doen ontwaken, aangaande dit monsterachtige kwaad (de slavernij), in vele gemoederen, die tot nog toe de zaak niet onderzocht hebben. De verslagen van deze vonnissen zullen in de dagbladen van Maine tot Texas en het verre Westen worden geplaatst, en wat moet het gevolg daarvan wezen? Dit zal, zonder twijfel, honderden, ja misschien duizenden voegen bij de snel toenemende schaar der abolitionisten. Het onheil is groot voor ons, die onmiddellijk door uw vonnis lijden; maar ik geloof dat de uitspraken, die gij in de laatste dagen tegen ons gegeven hebt, een krachtigen invloed zullen hebben om de afschaffing der slavernij in dit land te weeg te brengen—dit land van geroemde vrijheid, waar niet alleen de slaaf in het Zuiden door zijnen heerschzuchtigen meester is gekluisterd, maar ook de blanke in het Noorden als in ketenen is gebonden om den wil van zijne zuidelijke meesters te doen.
In zijnen brief aan de schrijfster voegt John Garret er bij, dat na deze rede, een jongman, die onder de jury was geweest de zaal doorkwam, hem bij de hand vatte en zeide:
„Oude heer, ik geloof dat alles juist zoo is als gij gezegd hebt. Ik kwam van huis met vooroordeelen tegen u, en nu erken ik, dat ik geholpen heb om u onregt te doen.”
Met zoo veel kalmte en eenvoudigheid beleed deze Kwaker Christus voor de menschen, volgens hetgeen van ouds van hen geschreven is: „Hij heeft de smaadheid van Christus grooter rijkdom geacht dan al de schatten van Egypte.”
Christus heeft gezegd: „Wie zich voor mij en mijne woorden zal schamen, voor hem zal zich de Zoon des Menschen schamen.” In onze dagen is men niet gewoon zich voor Christus persoonlijk te schamen, maar voor zijne woorden schamen zich velen. Doch wanneer zij Hem in het oordeel ontmoeten, zullen zij reden hebben om die te gedenken; want hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar zijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.
Een ander geval van dezelfde soort is van meer aandoenlijken aard.
Richard Dillingham was de zoon eener fatsoenlijke Kwaker-familie in Morrow County, Ohio. Zijne vrome moeder voedde hem op in een vast geloof aan de leer van Johannes, dat de liefde voor God en de liefde voor de menschen onafscheidbaar zijn. Hij werd vlijtig onderwezen in zulke godsdienstige begrippen als aangeduid zijn in plaatsen gelijk deze: „Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons gesteld heeft: en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen.”—„Zoo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek lijden, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem?”—„Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met den woorde, noch met de tong, maar met de daad en in waarheid.”
Volgens deze voorschriften zag men Richard Dillingham, toen hij den mannelijken leeftijd pas was ingetreden, in Cincinatti de kleurlingen onderwijzen, hen in de gevangenissen bezoeken en doen wat in hem was om in de daad en in waarheid lief te hebben.
Eenige ongelukkige familiën onder de kleurlingen hadden dierbare vrienden, die te Nashville, Tennessee, slaven waren. Richard stelde zooveel belang in hun lot, dat hij naar Tennessee ging, en op de daad betrapt werd, terwijl hij zekere arme lieden hielp om naar hunne vrienden te vlugten.
Hij werd gevat en in de gevangenis gezet. In de taal der wereld werd hij als een „neger-steler” vastgehouden. Zijn eigen verslag wordt in den volgenden brief aan zijne ouders gegeven:
Gevangenis van Nashville, 15en der 12e md. 1849.
Waarde Ouders!
Ik vermeen, dat gij wel van mijne arrestatie en opsluiting in de gevangenis van Nashville zult gehoord hebben, onder beschuldiging van behulpzaam te zijn geweest tot eene ondernomene vlugt van slaven uit de stad Nashville op den 5den dezer. Ik werd gearresteerd door M. D. Maddox (district constable), geholpen door Frederick Marshal, waker in de Nashville Inn, en den brugbewaarder aan de brug over de Cumberland-rivier. Toen zij mij arresteerden was ik te paard naar de brug gereden en had den tol betaald voor mijzelven en de huurkoets, waarin drie kleurlingen, welke gezegd werden slaven te zijn, werden gevonden door de mannen, die mij arresteerden. De voerman der huurkoets (die een vrije kleurling van deze stad is) en de personen in de koets werden ook gearresteerd; en nadat wij naar de herberg gevoerd en gevisiteerd waren, werden wij allen naar de gevangenis gebragt. Mijne arrestatie had omstreeks elf uur in den nacht plaats.
In eenen anderen brief zegt hij:
Bij de brug zeide Maddox tot mij: „Gij zijt juist de man dien wij wilden hebben. Wij willen een voorbeeld van u maken.” Zoodra wij behouden in de buffetkamer der herberg waren, nam Maddox eene kaars en keek mij in het gezigt, om te zien of hij mijn gelaat kon herkennen; en nadat hij mij eene poos strak had aangekeken, zeide hij: „Wel, gij zijt een jongen, die er al te goed uitziet om in zulk een geval betrokken te wezen.” De omstanders deden mij verscheidene vragen, waarop ik zeide, dat ik onder de tegenwoordige omstandigheden liever verschoond wilde wezen van eenige vragen naar mijn geval te beantwoorden; waarop zij zich van verdere vragen onthielden. Eenige bedreigingen en boosaardige wenschen werden tegen mij geuit door het ruwste en gemeenste gedeelte der verzameling, die uit ongeveer vijf en twintig personen bestond. Ik werd in eene cel gezet, waarin zes personen waren, en ik kan u verzekeren, dat zij ver van aangename medgezellen voor mij waren, hoewel zij vriendelijk waren. Maar gij weet, dat ik geen smaak heb in vloeken en zweren, en het ergst van alles, in walgelijke en vuile lastertaal; en van dien aard was grootendeels het gesprek mijner gevangenis-makkers, toen ik daar eerst gezet werd. De cipiers zijn vriendelijk genoeg voor mij, maar de gevangenis is zoo gebouwd, dat zij niet verwarmd kan worden, en wij moeten ons verwarmen door in onze cel op en neer te gaan, die twaalf bij vijftien voet groot is, of door in bed te blijven liggen. Ik ging uit tot mijne teregtstelling den 16den der vorige maand, en stelde haar uit tot de volgende zitting van het geregtshof, die op den tweeden der volgende vierde maand zal beginnen. Ik stelde haar uit op grond van opgewondenheid.
Waarde broeder, ik heb geene hoop om er af te komen zonder overtuigd en tot het Penitentiary veroordeeld te worden; maar denk niet, dat ik zonder troost in mijne droefenis ben, want ik kan u verzekeren, dat ik vele overdenkingen heb, die mij zoete vertroosting geven, te midden van mijn verdriet. Ik heb een gerust geweten voor mijnen God, hetwelk mijn grootste troost en steun is in al mijne bezwaren en droefenissen. Een goedkeurend geweten kan niemand kennen, dan zij die het genieten. Het sterkt ons in het uur van beproeving, om ons lijden met standvastigheid, en zelfs met blijmoedigheid te dragen. De grootste droefheid, die ik heb, is de gedachte aan het leed en den angst, die mijne vrienden om mijnentwil moeten verduren. Maar ik kan u verzekeren, broeder, dat ik, met uitzondering van deze gedachte, er ver, zeer ver van af ben om de ellendigste der menschen te zijn. Neen, integendeel, ik ben niet ontzet over het uitzigt dat ik voor mij heb, hoewel ik er over bedroefd ben; maar iedereen heeft genoeg reden tot droefheid in deze onvriendelijke woestenij van zonde en wee. Mijne hoop is niet op deze wereld gevestigd, en daarom heb ik eene bron van troost, die mij nooit zal falen, zoo lang ik de aanbiedingen van genade, troost en vrede niet versmaad, waarmede mijn gezegende Verlosser mij gestadig bevoorregt.
Eene bron van bijna gedurige kwelling voor mijn gevoel is de profaniteit en gemeenheid, en het slechte, onaangename humeur van twee of drie medegevangenen in mijne cel. Zij bewijzen mij aanmerkelijke vriendelijkheid en achting; maar zij kunnen niet anders doen, wanneer zij met de beleefdheid en vriendelijkheid behandeld worden, waarmede ik hen behandel. Indien het mijn lot is, voor acht of tien jaren naar het Penitentiary te gaan, kan ik, geloof ik, mijn vonnis dragen zonder een traan te storten. Ik heb nog geen traan gestort, hoewel er nog velen voor mij bewaard kunnen zijn. Mijn borgtogt werd op zeven duizend dollars bepaald. Indien ik op borgtogt ontslagen werd, zou ik terugkomen om teregtgesteld te worden, ten zij mijn borg rijk was en niet verlangde dat ik terugkwam; want ik ben Richard nog, hoewel ik in de gevangenis van mijnen vijand ben, en zal niet terugdeinzen voor wat ik voor regt en eerlijk houd. Deze zijn de beginselen, waarvan het opvolgen mij hier gebragt heeft; en er was een tijd bij mijne arrestatie, toen ik naar alle waarschijnlijkheid de politie had kunnen ontsnappen, maar dit zou hen, die met mij gearresteerd waren, aan straf, misschien aan den dood hebben blootgesteld, om te ontdekken waar ik was; en indien zij niet meer gezegd hadden dan zij in waarheid konden doen, zouden zij waarschijnlijk zonder genade gestraft zijn geworden; en ik ben vast voornemens, dat niemand voor mij lijden zal. Ik ben nu een gevangene; maar zij, die met mij gearresteerd werden, zijn allen in vrijheid, en ik geloof zonder geeseling. Ik sta nu alleen voor het gemeenebest van Tennessee, om de zaak te verantwoorden. Zeg mijne vrienden, dat ik hier in het midden van vertroosting ben.
Richard was met eene jonge dame van een beminnelijk karakter en edele geestbegaafdheden geëngageerd.
Aan haar schrijft hij aldus:
O dierbaarste! kunt gij mij verwijtingen doen? Kunt gij het eene misdaad noemen? Zoudt gij het eene misdaad noemen, of kondt gij het mij verwijten, als ik uw vader, moeder, of broeder en zuster, of zelfs vrienden, had gered, of gepoogd te redden, uit eene gevangenschap onder een wreed geslacht van verdrukkers? O, kondt gij slechts zien wat ik gezien heb, en hooren wat ik gehoord heb, van de treurige, kwellende, vernederende en zielbedroevende toestand van zulke edele geesten als ooit de Anglo-Saksische stam bezat, vruchteloos smachtende naar die algemeene, hemelsche weldaad der vrijheid, welke een alwijs en weldadig Schepper voor allen bestemd heeft, dan zoudt gij niet kunnen berispen, maar met mijn gevoel moeten instemmen! Neem al deze dingen in overweging, en de duizenden van arme stervelingen, die een veel ellendiger leven voortslepen dan het mijne ooit wezen zal, zelfs met tien jaren in het Penitentiary, en gij zult mijn lot niet met zooveel afgrijzen beschouwen, als gij in het eerst zoudt gedacht hebben.
In eenen anderen brief voegt hij er bij:
Ik heb gelukkige uren hier, en ik zou niet neerslagtig wezen, als ik maar weten kon, dat gij te huis niet om mij bedroefd waart. Het zou mij meer genoegen doen dan iets anders, te hooren, dat gij geen verdriet over mij hebt.
Des te nader ik mij houd aan de vervulling van het gebod „Heb uwen naasten lief als u zelven,” des te meer genot heb ik van dit leven. Niemand kan de genietingen kennen, die uit het gevoel van welwillendheid voor onze medemenschen, beide vrienden en vijanden, voortspruiten, dan zij, die dit gevoel aankweeken. Zelfs in mijne kerkercel kan ik gelukkig zijn, indien ik wil. Want de troost des Christens kan niet door vijanden of ijzeren deuren van hem worden afgesloten.
In eenen anderen brief aan de bovengemelde dame zegt hij:
Naar hetgeen ik in staat ben te vernemen, geloof ik, dat uw „Richard” niet onbeklaagd gevallen is, en het genoegen, dat dit mij geeft, is voldoende om mijn gevangenisleven aangenamer en begeerlijker te maken dan een leven van vrijheid zonder de achting mijner vrienden. Doch het geeft bitterheid aan den kelk mijner droefenis, te denken, dat mijne dierbare vrienden en betrekkingen zooveel smart en verdriet voor mij hebben te lijden.
Al ware nog zulk eene hevige vervolging mijn lot, toch wil ik mijne verontwaardiging niet toelaten zich ooit tot wraak tegen mijne bitterste vijanden te rijpen; want er zal een tijd komen, wanneer alle dingen moeten geopenbaard worden voor Hem, die gezegd heeft: „Mijne is de wraak, Ik zal vergelden.” Ja, mijn hart zal altijd gloeijen van liefde voor mijne arme medestervelingen, die snel voorthaasten naar hunne laatste bestemming—het akelige graf en het geduchte oordeel.
Misschien zal het u eenigen troost over mij geven, als ik u zeg, dat ik geloof, dat er zeer veel medelijden bestaat bij sommigen van het beste gedeelte der burgers hier, hetgeen mij van eenig voordeel kan zijn. Maar alles wat ten mijnen behoeve kan gedaan worden, zal mijn staat toch nog zeer droevig laten. Denk echter niet, dat alles verlies voor mij is; want door mijne ramp heb ik vele goede en nuttige lessen geleerd, die ik hoop, dat tijdelijke en geestelijke zegeningen voor mij zullen blijken. „Achter eene donkere voorzienigheid verbergt Hij een vriendelijk aangezigt.” Daarom hoop ik, dat gij en mijne dierbare bedroefde ouders eenigzins over mij getroost zullen wezen, want ik weet, dat gij mijn geestelijk welzijn hooger dan iets anders acht.
In zijnen volgenden brief aan dezelfde vriendin zegt hij:
Sedert ik mijnen laatsten schreef, heb ik eenen zwaren, zedelijken strijd gehad, waarin, gelijk ik hoop, het regte overwonnen en geheel de overhand bekomen heeft. De zaak was deze:—een man, met wien ik sedert mijne gevangenschap bekend ben geworden, bood aan, om voor mij borg te stellen, en mij dan van mijne teregtstelling te laten wegblijven en den borgtogt te betalen, en was zeer begeerig om dit te doen. (Hier vermeldt hij, dat de gelden, bij dezen persoon gereed, aan hem in handen waren gesteld door iemand, die ze door oneerlijke middelen bekomen had.) Maar toen ik de bovenstaande omstandigheden vernomen had, welke hij mij in vertrouwen mededeelde, bedankte ik voor zijn aanbod en zeide hem onbewimpeld mijne redenen. De zaak blijft tusschen hem, mijne advokaten en mij. Mijne advokaten weten niet wie hij is; maar met zijn verlof heb ik hen in vertrouwen van den aard der zaak onderrigt, nadat ik tot eene beslissing was gekomen en besloten had om het aanbod niet aan te nemen, hetgeen door hen werd goed gekeurd. Ik kreeg ook een aanbod van ijzeren zagen, vijlen en ander gereedschap om uit te breken; maar ik weigerde dit ook, daar ik niet verlang mij van eenige zulke slinksche middelen te bedienen, om mij uit mijne tegenwoordige moeijelijkheden te redden; want wanneer ik Tennessee verlaat—indien ik dat ooit doe—ben ik vast voornemens het als een vrij man te verlaten. Gij behoeft niet te vreezen, dat ik mij ooit tot onteerende middelen zal vernederen om het strenge lot, dat mij boven het hoofd hangt, te vermijden. Wanneer ik u weder ontmoet, wil ik u met een zuiver geweten ontmoeten, en met eenen naam onbevlekt door schande.
Op eene andere plaats zegt hij, met het oog op zijne aanstaande teregtstelling:
O dierbare ouders! De beginselen van liefde voor mijne medemenschen, die gij mijn gemoed hebt ingeprent, behooren tot de grootste vertroostingen, die ik in mijne gevangenschap heb, en zij geven mij berusting, om te dragen wat mij aangedaan mag worden, zonder eenige boosheid of bitterheid tegen mijne ijverige vervolgers te gevoelen. Indien zij mij genade bewijzen, zal ik die met dankbaarheid aannemen; maar indien zij dit niet doen, zal ik pogen wat zij mij opleggen met Christelijke standvastigheid en berusting te dragen, en niet tegen mijn lot te morren; maar het is moeijelijk het gebod te gehoorzamen: „Hebt uwe vijanden lief!”
De dag zijner teregtstelling kwam eindelijk.
Zijne jeugd, innemende manieren, rondborstige taal en zachtzinnige vriendelijkheid voor allen, die hem naderden, hadden hem vele vrienden verworven, en het regtsgeding wekte veel belangstelling op.
Zijne moeder en haar broeder, Asa Williams, gingen een afstand van 750 mijlen, om zijne teregtstelling bij te wonen. Zij bragten een getuigschrift van zijn karakter mede, door Dr. Brisbane opgesteld, door eene menigte zijner vrienden en bekenden onderteekend en door burgerlijke beambten gewaarmerkt. Dit was op raad van zijnen advokaat gedaan, en werd door hen in het Hof vertoond. Toen hij voor de balie gebragt werd, zegt men, dat zijne houding kalm, deftig en mannelijk was. Zijne moeder zat naast hem. De advokaat voor de vervolging zag van het pleiten af, en liet Richard’s advokaten het veld vrij. Hunne verdediging was welsprekend en aandoenlijk. Nadat zij gesproken hadden, stond Richard op, en sprak op eenen kalmen en deftigen toon voor de vuist aldus:
„Volgens de vriendelijke vergunning van het Hof, waarvoor ik opregtelijk dankbaar ben, maak ik gebruik van de vrijheid, om eenige woorden te voegen bij de aanmerkingen, reeds door mijne advokaten gemaakt. En hoewel ik, volgens mijne eigene bekentenis, een misdadiger ben in het oog uwer geschondene wetten, gevoel ik mij toch overtuigd, dat ik menschen aanspreek, die harten hebben, om te gevoelen, en in het afmeten der straf, die ik zal lijden, hoop ik, dat gij zachtmoedig zult zijn; want het is een nieuwe toestand, waarin ik geplaatst ben. Nooit voorheen in den loop van geheel mijn leven, is mij een oneerlijk bedrijf te last gelegd. En van mijne kindschheid af hebben goede ouders, wier namen ik ten hoogste vereer, mijn gemoed eene begeerte ingeprent, om deugdzaam en eerlijk te zijn, en het is altijd mijn doel geweest mij zoo te gedragen, dat ik de achting en het vertrouwen mijner medemenschen verdiende. Maar, heeren, ik heb uwe wetten geschonden. Deze overtreding heb ik begaan, en ik sta nu voor u, tot mijne smart en leedwezen, als een misdadiger. Doch ik werd er door een gevoel van menschelijkheid toe gedreven. Men heeft vermoed, gelijk ik onderrigt ben, dat ik verbonden ben met eene broederschap, die zich vereenigd heeft met het oogmerk om zulke overtredingen te begaan als die, waarvan ik beschuldigd ben. Maar, heeren, die meening is valsch. Ik alleen ben schuldig—ik alleen heb de overtreding begaan—en ik alleen moet de straf lijden. Mijne ouders, mijne vrienden, mijne betrekkingen zijn even onschuldig aan eenige deelneming aan of kennis van mijne overtreding als een ongeboren kind. Mijne ouders zijn nog in leven1, hoewel op jaren gevorderd, en volgens den loop der natuur zullen nog weinige jaren hun leven op aarde besluiten. In hunnen ouderdom en zwakheid zullen zij steun en bescherming noodig hebben; en indien het met uwe denkbeelden van regtvaardigheid bestaanbaar is mijn tijd van gevangenschap kort te maken, zult gij de duurzame dankbaarheid ontvangen van eenen zoon, die zijne ouders eerbiedigt, en de gebeden en zegeningen van een bejaarden vader en moeder, die hun kind liefhebben.”
Groote aandoening vertoonde zich nu in de geregtszaal, en de meesten der gezworenen schreiden, naar men zegt. Zij verwijderden zich voor eene korte poos en gaven eene uitspraak voor drie jaren hechtenis in het Penitentiary.
De „Nashville Daily Gazette” van 13 April 1849 bevat het volgende berigt:
DE ZAAK VAN MENSCHENDIEVERIJ.
Richard Dillingham, die op den 5den December laatstleden werd gearresteerd, in zijn bezit hebbende drie slaven, welke hij voornemens was naar eenen vrijen staat mede te nemen, werd gisteren voor het Criminele Hof teregtgesteld. De gevangene bekende zijne schuld en hield eene korte rede ter vergoelijking van zijn misdrijf. Hij beleed, dat het bedrijf door hem alleen ondernomen was, zonder opstoking aan eenige zijde, en dat hij alleen verantwoordelijk was voor de dwaling, waartoe zijne opvoeding hem vervoerd had. Hij had, zeide hij, geene andere beweegreden dan het welzijn der slaven, en dacht niet eenig voordeel te behalen door hen te bevrijden. Hij werd veroordeeld tot drie jaren gevangenis in het Penitentiary, de kortste tijd, welke de wet voor het gepleegde misdrijf toelaat. Mr. Dillingham is een Kwaker van Ohio, en is in dien Staat onderwijzer geweest. Hij behoort tot eene fatsoenlijke familie, en is niet onbeklaagd door hen, die de teregtstelling bijwoonden. Het was eene roekelooze onderneming, en duur heeft hij zijne roekeloosheid bekocht.
Zijne moeder bezocht, eer zij Nashville verliet, den gouverneur, en had een onderhoud met hem over een pardon voor haren zoon. Hij gaf haar eenige aanmoediging, maar meende, dat zij haar verzoekschrift voor het oogenblik liever moest uitstellen. Na verloop van verscheidene maanden schreef zij hem daarover, maar hij scheen van gezindheid veranderd te zijn, gelijk de volgende brief zal toonen:
Nashville, 29 Augustus 1849.
Waarde Mevrouw
Uw brief van den 6den der 7e maand is ontvangen, en zou vroeger beantwoord zijn, indien ik niet van huis was geweest. Uwe bekommering voor uwen zoon is natuurlijk, en het zou streelend wezen die te beloonen door hem los te laten, indien dit in mijne magt was. Maar het misdrijf, waarvoor hij boet, is te duidelijk gebleken, en de strekking daarvan is zeer schadelijk voor onze regten en onze rust als volk. Hij is veroordeeld tot den kortsten tijd in onze wet bepaald. En in allen gevalle zou ik in zijne zaak niet kunnen tusschen beiden komen dan over eenigen tijd, en om openhartig met u te zijn, ik zie niet hoe het mogelijk is zijnen tijd te verkorten. Doch mijn tijd van dienst zal spoedig om zijn, en de verkozene gouverneur, generaal William Trousdale, zal mij vervangen. Tot hem kunt gij u verder vervoegen.
Uwe, enz.
N. L. Brown.
De directeur van het Penitentiary, John Mc. Intosh, was zeer tegen hem bevooroordeeld. Hij achtte het vonnis te ligt, en daar hij van eenen barschen aard was, had Richard niet veel van zijne goedheid te wachten. Doch de echte regtschapenheid en openhartigheid, die onder alle omstandigheden zijn gedrag kenteekenden, bewerkten spoedig eene verandering in het gemoed zijner bewakers en zijner vijanden in het algemeen. Hij werd een gunsteling van Mc. Intosh en eenigen der wacht. Volgens de regels der gevangenis mogt hij niet meer dan eens in de drie maanden schrijven, en wat hij schreef moest natuurlijk door den gouverneur worden nagezien.
Hij werd eerst aan het zagen en schuren van steen gezet, maar daar zijn zwak gestel hem voor zulken arbeid ongeschikt maakte, en de vlekkelooze heiligheid van zijnen wandel hem den eerbied zijns cipiers deed verwerven, werd hij spoedig bevorderd tot hofmeester van het gevangenis-hospitaal. In eenen brief aan eenen vriend geeft hij aldus berigt van deze verandering in zijnen toestand:
Ik veronderstel, dat gij reeds onderrigt zijt van de verandering in mijnen toestand, daar ik in het hospitaal aan het Penitentiary als hofmeester ben geplaatst.—Ik gevoel mij maar weinig bevoegd voor den post, dien men mij heeft aangewezen, maar ik zal beproeven om mijn best te doen. Ik geniet de aangenaamheid van een goed vuur en eene warme kamer, en mag des avonds blijven opzitten en lezen, hetgeen ik een groot voorregt acht.—Ik ben nu bijna negen maanden hier geweest, en moet er nog zeven en twintig blijven. Dit schijnt mij in het vooruitzigt een lange tijd. Ik tracht zoo geduldig te zijn als ik kan, maar somtijds word ik neerslagtig. Ik werp de gedachten aan mijn ouderlijk huis en mijne vrienden zooveel mogelijk van mij af; want als ik mij daaraan overgeef vergrooten zij slechts mijne zwaarmoedigheid. En wat mijn gevoel het meeste pijnigt is de gedachte aan het verdriet en den angst, die gij allen om mij lijdt. Houdt op met bedroefd over mij te zijn, want ik ben dat onwaardig; en het veroorzaakt u maar leed zonder mij iets te baten.—Gelijk altijd, de uwe in de banden der genegenheid.
R. D.
Hij was weinig langer dan een jaar in de gevangenis geweest toen de cholera Nashville bereikte en onder de gevangenen uitbrak. Richard was nacht en dag bezig om de zieken te verzorgen; zijn belangloos en medelijdend gemoed dreef hem tot eenen arbeid, waarvoor zijn teeder gestel, door gevangenschap ondermijnd, niet berekend was. Uitgeput door dezen arbeid, zonk de zachtmoedige, geduldige beminnaar van God en zijnen broeder eindelijk te rust en ging vreedzaam heen naar eene wereld, waar allen liefdewaardig zijn en liefhebben.
Hoewel zijne briefwisseling met haar, die hij het meeste liefhad, werd afgebroken, daar hij onwillig was om zijne brieven aan het toezigt des directeurs te onderwerpen, bereikte haar toch een briefje, haar overgebragt door de hand van een gevangene, wiens tijd om was. In dezen brief, de laatste dien eenig vriend op aarde van hem ontving, zegt hij:
„Ik denk dikwijls, ja altijd aan u; als ik dat niet deed, zou ik ophouden te bestaan.”
Welk een stelsel moet het wezen, dat het noodzakelijk maakt om zulk een man met veroordeelde misdadigers op te sluiten, omdat hij zijnen medebroeder meer liefheeft dan wel verstandig is?
1 R. D’s vader overleefde hem slechts weinige maanden.