Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 7
Hoofdstuk III. Mr. en Mrs. Shelby.
ОглавлениеHet was het oogmerk der schrijfster, bij het schilderen der huiselijke inrigtingen van Mr. en Mrs. Shelby, een tafereel op te hangen van de schoonste zijde van het slavenleven, waar trage inschikkelijkheid en goedhartig geduld door eene regtmatige tucht en een met bekwaamheid en oordeel medegedeeld godsdienstig onderwijs worden getemperd.
De schrijfster heeft hare taak niet aanvaard, zonder veel aan beide zijden van het vraagstuk te lezen, en bijzondere moeite te doen, om al de meest gunstige voorstellingen der slavernij te verzamelen, welke zij kon bekomen. Daar de lezer misschien nieuwsgierig zal zijn, om eenigen van deze documenten te zien, zal de schrijfster die in hun geheel mededeelen. Er is voor de wereld volstrekt geen gevaar in, dat zij de allerschoonste zijde der slavernij te zien krijgt; de gruwelen en barbaarschheden, die daaraan noodzakelijk verbonden zijn, zijn zelfs zoo schrikkelijk, dat men waarlijk wel al den troost noodig heeft, welken men uit berigten gelijk de onderstaande kan ontleenen, om zich voor volslagene wanhoop aan de menschheid te bewaren. Het eerste stuk is uit Mr. J. K. Paulding’s Brieven over de Slavernij genomen, en is een brief van een Virginisch planter, wien wij, naar zijne manier van schrijven, voor een beminnelijk, innemend man moeten houden, die waarschijnlijk den staat der zaken op zijn eigen goed volkomen naar waarheid beschrijft.
Waarde Heer!
Wat de eerste vraag aangaat, betrekkelijk de „regten en pligten van den slaaf,” weet ik niet welk eene uitgebreidheid van dit gedeelte van het onderwerp men op het oog heeft. Op de eenvoudigste wijze beschouwd, gelijk men het in Virginië begrijpt en behandelt, zou ik zeggen dat de slaaf aanspraak heeft op eenen overvloed van goed, eenvoudig voedsel, op grove, maar goede kleeding; op eene warme, maar nederige woning; op bescherming wanneer hij gezond, en hulp wanneer hij ziek is; en dat het aan den anderen kant zijn pligt is, zijnen meester alle dienst te bewijzen, die hij behoudens volmaakte gezondheid bewijzen kan, en zich onderdanig en eerlijk te gedragen. Andere aanmerkingen doen zich op, maar zullen voegzamer onder verschillende hoofden aangevoerd worden.
2. De huiselijke betrekkingen tusschen meester en slaaf.—Deze betrekkingen worden door velen in het Noorden zeer verkeerd begrepen, daar zij deze woorden voor gelijk beteekenend achten met onderdrukker en onderdrukte. Niets kan verder bezijden de waarheid zijn. De toestand der Negers in dezen Staat is zeer verbeterd. De eigenaren waren voorheen minder in getal en rijker dan tegenwoordig. Verafgelegene kwartieren werden dikwijls aangehouden om het aristocratisch heerenhuis te schragen. Deze werden zelden door de eigenaren bezocht; en gevoellooze opzigters, dikwijls verwisseld, werden gebezigd om hen voor een aandeel in den oogst te beheeren. Deze lieden mishandelden het land en somtijds de slaven. Hun post was slechts voor een jaar vast, en natuurlijk deden zij hun best met hun korten tijd van gezag. Ten gevolge van onze instellingen is de grondeigendom meer verdeeld geworden, en wonen nu de meeste grondeigenaren op of bij hunne goederen. Er zijn, wel is waar, uitzonderingen, vooral onder de rijke heeren in de steden; maar deze laatsten zijn bijna alle verlicht en menschlievend, even welgezind voor den grond als voor den slaaf die dezen bebouwt. Ik zou eenige edele voorbeelden van vaderlandlievende, doortastende verbeteringen onder hen kunnen aanwijzen. Maar om tot de op hunne goederen wonende eigenaren terug te keeren: de meesten van hen zijn op het goed groot geworden; van de oudere Negers hebben zij in hunne kindschheid tallooze blijken van vriendelijkheid ontvangen; de jongere zijn niet zelden hunne speelmakkers geweest (niet de meest voegzame, dit beken ik,) en aan beide zijden wordt dus veel welwillendheid voortgebragt. Daarbij komt nog, dat de meeste menschen aan hun eigendom gehecht zijn; en deze gehechtheid is sterker in het geval van personen dan van zaken. Dit weet ik en gevoel ik. Het is waar, er zijn harde meesters, maar er zijn ook slechte echtgenooten en vaders. Deze allen zijn uitzonderingen op den regel, niet de regel zelf. Zullen wij daarom die betrekkingen, en de regten en het gezag daaraan verbonden, over het geheel veroordeelen, uit hoofde van het toevallige misbruik? Ik zou vele voorbeelden kunnen vermelden van sterke gehechtheid aan de zijde van den slaaf, maar wil er slechts een paar van aanvoeren, waarvan ik zelf het voorwerp ben geweest. Het werd de vraag, of een trouwe dienaar, van zijne kindschheid af bij mij opgevoed, zijnen meester zou laten varen, of wel zijne vrouw en kinderen, aan welke hij met liefde gehecht, en voor wie hij zeer oplettend en goed was. De proef was zwaar, maar hij besloot die teedere banden te verbreken en bij mij te blijven. Ik liet het geheel aan zijne keus over, hoewel ik, mijn belang raadplegende, hem niet voor het vierdubbele van den prijs had willen missen, dien ik waarschijnlijk zou gekregen hebben. Gelukkig was ik later in staat om zijne familie te koopen, met uitzondering van eene dochter die goed geplaatst is, en niets dan de dood zal hen voortaan scheiden. Indien de proef genomen werd, ben ik overtuigd dat vele meesters zulke treffende bewijzen van trouw zouden ontvangen. Iemand verhaalde mij slechts een paar dagen geleden een dergelijk, zelfs nog sterker geval, van een zijner slavinnen. Tot belooning der ijverige en teedere oppassing eener geëerbiedigde moeder in hare laatste ziekte, deed ik het voorstel om eene gezonde en schrandere vrouw, omtrent dertig jaren oud, de beste ziekenoppasster en in alle opzigten eene van de beste dienstboden in den Staat, van welke ik slechts half eigenaar was, te koopen en vrij te laten; maar zij weigerde de familie te verlaten en heeft het sedert beter gehad dan alsof zij vrij was geweest. Het zal wel verschooning vinden als ik hier een koddig geval verhaal, dat ik eenigen tijd geleden gehoord heb. Een begunstigd en verwend dienaar verzocht zijnen meester om hem aan een ander heer te verkoopen. Zijn meester weigerde dit, maar zeide hem, dat het hem volkomen vrij stond naar het Noorden te gaan, indien hij nog niet vrij genoeg was. Na eenigen tijd herhaalde hij zijn verzoek; en toen hij gedrongen werd om eene verklaring van zijn zonderling gedrag te geven, zeide hij zijnen meester, dat hij zich voor teringachtig hield en spoedig sterven zou; en hij dacht dat Mr. B. beter in staat was om het verlies te dragen dan zijn meester. Hij werd naar eene medicinale bron gezonden en herkreeg zijne gezondheid, indien hij deze al ooit verloren had, waarvan zijn meester geene kennis had gedragen.—Het zal niet ondienstig zijn mijn eigen gedrag ten opzigte mijner bedienden te beschrijven, welke ik poog gelukkig te maken, terwijl ik voordeel van hen trek. Ik weiger nooit hun te woord te staan, maar luister geduldig naar hetgeen zij mij willen mededeelen. Ik praat gemeenzaam met hen die te oud zijn om meer dienst te doen, en met hen die nog te jong daartoe zijn. Met de anderen neem ik eene meer voorzigtige terughouding in acht, maar ik moedig allen aan, om mij zonder vrees te naderen. Bijna nooit ga ik naar de stad, zonder dat ik voor sommigen van hen boodschappen heb te verrigten: en ik denk dat zij mij liefst gebruiken, daar zij gelooven dat ik, als hun geld niet geheel toereikend mogt zijn, er wel een weinigje zou bij leggen; en niet zelden doe ik dat ook, om iets des te beters voor hen te krijgen. De betrekking tusschen mijzelven en mijne slaven is bepaald vriendelijk. Ik houd eene tamelijk strikte tucht, met goedheid gemengd, en zelden verlies ik eigendom door diefachtige, of arbeid door weggeloopene slaven. Ik sluit nooit de buitendeuren van mijn huis. Het wordt gedaan, maar door de bedienden; en zelden denk ik daar aan. Ik ga op bepaalde tijden voor twee maanden van huis, en laat dan het woonhuis, het zilverwerk en andere kostbaarheden aan de bedienden over, zonder zelfs de voorwerpen na te tellen.
3. De duur van den arbeid der slaven.—De dag wordt gewoonlijk lang genoeg geacht. Nachtwerk wordt niet door mij gevorderd, behalve eens in de week om koren te bolsteren tot hun eigen gebruik, en bij eenige andere noodzakelijke gelegenheden. Het volk, gelijk wij hen doorgaans noemen, moet met het aanbreken van den dag hunne huizen verlaten en tot aan den donker werken, met eene verpoozing van een half uur tot een uur voor het ontbijt, en een tot twee uren voor het middagmaal, naar het jaargetijde en de aard van het werk is. In dit opzigt kunnen onze Negers, naar ik meen, eene gunstige vergelijking met alle andere arbeiders doorstaan.
4. De vrijheid gewoonlijk aan de slaven vergund—hunne feestdagen en vermaken, en de manier, waarop zij gewoonlijk hunne avonden en feestdagen slijten.—Het is hun verboden van het goed te gaan, zonder vooraf verlof te hebben bekomen; hoewel zij dezen regel dikwijls overtreden, en dat ongestraft, behalve in zeer erge gevallen. Zij die vrouwen op andere plantaadjes hebben, gaan deze op zekere bepaalde nachten bezoeken, en hebben eene vergunning van tijd om te gaan, en terug te komen, evenredig aan den afstand. Mijne Negers hebben verlof en worden zelfs aangemoedigd om zoo veel eenden en hoenders op te kweeken als zij kunnen; om groenten tot eigen gebruik en eene plek koren ten verkoop te planten; om hun handwerk uit te oefenen, wanneer zij er een verstaan, hetgeen velen doen; om muskusratten en andere dieren te vangen voor het bont of het vleesch; om bijen te houden; om, in het kort, een eerlijken stuiver te verdienen, op alle manieren, waartoe het toeval of hunne eigene schranderheid gelegenheid geven. De opgenoemde manieren zijn echter die, welke het meest worden aangewend, en overleggende slaven zijn in staat, om daarmede hoofd voor hoofd van vijf tot dertig dollars te verdienen. Het koren is eene andere soort dan die ik verbouw, en wordt alles door mij gekocht. Zeer vele hoenders worden opgebragt; ik heb dit jaar vernomen, dat een man voor tien dollars waarde te gelijk verkocht heeft. Eene der voornaamste bronnen van winst is het bont van de muskusrat; en om deze te vangen zijn de moerassen van het goed sedert onheugelijken tijd afgedeeld, en deze deelen worden bijna als erfelijke leengoederen bezeten. De Negers hebben aan Nat Turner1 en Tappan de inkorting van sommige hunner voorregten te danken. Als opregt vriend der zwarten, heb ik de roekelooze tusschenkomst dezer lieden zeer beklaagd, uit hoofde der beperkingen, welke het noodzakelijk is geweest, of welke men noodzakelijk heeft geacht, daarna op te leggen. Sedert den aanslag van den eerstgenoemden held, is het hun verboden te prediken, behalve voor hunne medeslaven, die aan denzelfden eigenaar toebehooren; openbare begrafenissen te houden, tenzij een blanke daarbij de lijkdienst verrigt, en te leeren lezen en schrijven. Hunne begrafenissen gaven hun voorheen groot genoegen, en het was hier gebruikelijk, de betrekkingen des overledenen van spek, brandewijn, meel, suiker en boter te voorzien, waarmede op hunne manier een groot onthaal werd aangerigt. Wij hadden eens groot vermaak in een hartigen kerel, die zijne meesteres verzocht om hem bij zijn leven zijne begrafenis te laten houden, daar die hem dan nog goed zou doen. Dit schalksche verzoek werd toegestaan, en ik durf zeggen, dat er nooit eene begrafenis was, waarvan de hoofdpersoon zelf zooveel genot had. Toen dit werd toegestaan, predikten verscheidene Negers met groote vlugheid van taal. Ik was er eenige jaren geleden bij tegenwoordig, toen een Episcopaalsch geestelijke het volk, na voorafgaande oproeping, aansprak. Na het slot eener uitmuntende leerrede stond een neger-prediker op en dankte hem vriendelijk voor zijne rede, maar zeide hem ook rondborstig, „dat de vergadering zijn lingo niet verstond.” Daarna vervolgde hij zelf, met groote heftigheid en radheid, woorden smedende, wanneer hij die niet voor de hand, of liever voor de tong vond, en overtuigde zijne toehoorders zonder twijfel van zijne meerderheid boven zijnen blanken mede-arbeider in het veld der genade. Mijn broeder en ik, die aan elkander grenzende goederen hebben, hebben onlangs op de grenslinie daartusschen eene kapel gebouwd en eenen geschikten prediker van de gezindte der Baptisten, waartoe de Negers bijna uitsluitend behooren, gebezigd om hun godsdienstig onderwijs te geven. Behalve als een voorbereidende stap tot emancipatie, houd ik het voor zeer onstaatkundig, zelfs wat de slaven zelven aangaat, hun te veroorloven om te leeren lezen en schrijven. „Waar onkunde een zegen is, is het dwaasheid wijs te zijn.” En het is zeker onstaatkundig wat de meesters aangaat, volgens den regel, „dat kennis magt is.” Mijne arbeiders hebben niet zulke lange feesttijden als die van de meeste andere lieden. Ik geef drie dagen met Kerstmis, en één dag met elk der drie andere tijden, behalve eenigen tijd om hunne plekjes grond te bewerken; of als het zeer druk is bewerk ik ze liever zelf. De meeste oude tijdverdrijven zijn in deze streek in onbruik geraakt, en godsdienst, valsche of echte, is daarvoor in de plaats gekomen. De banjo, hun nationaal instrument, is slechts in naam bekend, of in eenige weinige melodieën, die nog bewaard zijn gebleven. Eenigen van de jongste Negers zingen en dansen, maar de avonden en feestdagen worden gewoonlijk besteed met werken, bezoeken geven, en bidden en psalmen zingen. De oorspronkelijke gebruiken en vermakelijkheden worden, geloof ik, verder zuidwaarts beter bewaard, waar de slaven uit Afrika werden aangebragt lang nadat er daar vandaan hier kwamen.
6. De gewone voorziening van voedsel en kleeding voor diegenen, die te jong of te oud zijn om te arbeiden.—Mijne mannen ontvangen twaalf quarts maïsmeel (de overvloedige en algemeene toelaag in dezen Staat), zeven gezouten haringen en twee pond gerookt spek of drie pond varkensvleesch in de week; de anderen evenredig minder. Doch algemeen gesproken, wordt hun voedsel dagelijks uitgegeven, met uitzondering van het meel, en bestaat uit visch of spek tot ontbijt, en vleesch, versch of gezouten, met groenten, wanneer wij die verschaffen kunnen, tot middagmaal; of voor een paar maanden in de lente uit verschen gekookten visch met wat spek. Deze manier is eenigzins kostbaarder voor mij dan de wekelijksche rantsoenen, maar gemakkelijker voor de arbeiders. Oude of zwakkelijke slaven krijgen hunne levensmiddelen eens in de week; en van het oogenblik, dat het kind niet meer door de moeder gevoed wordt, ontvangt het acht quarts meel (meer dan het kan gebruiken) en een half pond spek. Behalve het door mij verschafte voedsel, zijn bijna al de slaven in staat om nog iets uit hun eigen voorraad daarbij te voegen, en onder de volwassenen bestaat naauwelijks een voorbeeld van iemand, die zoo weinig overleg heeft, dat hij dit niet doet. Het moet wel een slordige kerel zijn, die den wensch van den vermaarden Hendrik IV ten opzigte der Fransche boeren niet kan verwezenlijken en op zondag zijn hoen eten. Ik houd, ten gebruike der Negers, altijd suiker, stroop enz. in voorraad, welke, hoewel niet regelmatig uitgegeven, met de geringste voorwendselen, dikwijls zonder eenig voorwendsel, worden gevraagd en nooit worden geweigerd, behalve in geval van wangedrag. Wat kleederen betreft: de mannen en jongens ontvangen een winterrok en broek van sterk laken, drie hemden, een sterk paar schoenen en sokken, en een zomerpantalon, ieder jaar; een hoed om het andere jaar, en een overjas en deken elk derde jaar. In plaats van overjassen en hoeden, hebben de vrouwen groote kragen, om bij slecht weder het bovenlijf te beschermen, en doeken voor het hoofd. De verschafte kleedingstukken zijn goed en bruikbaar, en met hetgeen zij zelven koopen hebben zij een welvoegelijk en fatsoenlijk voorkomen. Op zondag zijn zij zelfs mooi. De bejaarden en ziekelijken worden even geregeld gekleed als de anderen, maar met minder sterke stoffen. Moeders ontvangen wat ruw katoen, in evenredigheid tot het aantal kinderen, met het voorregt dat het garen, als het gesponnen is, op mijne kosten geweven wordt. Ik voorzie hen van dekens. Weezen worden bij zorgvuldige vrouwen geplaatst en met teederheid behandeld. Ik ben aan de kleine slaven gehecht en moedig hen tot gemeenzaamheid aan. Somtijds wanneer ik voorbij het kwartier rijd, komen zij met de wonderlijkste verzoeken naar mij toe loopen, en worden tevreden gesteld door de uitdeeling van eene kleine gift. De beschrevene kleeding is die, welke aan de veldarbeiders gegeven wordt. Huisbedienden, eene zeer talrijke klasse in Virginië, worden natuurlijk anders en veel beter gekleed. Ik verzuimde op de behoorlijke plaats te vermelden, dat er op elk van mijne plantaadjes eene keuken, een oven en een of meer kooksters zijn, en dat ieder arbeider een blikken keteltje heeft voor zijn eten, dat door de kleine Negers naar het veld wordt gebragt, die de arbeiders ook van water voorzien.
7. Hunne behandeling in geval van ziekte.—Mijne Negers gaan (of worden gedragen) zoodra zij door ziekte aangetast zijn, naar een ruim en luchtig hospitaal, bij het heerenhuis. Zij worden daar door eene oplettende oppasster ontvangen, die eenen voorraad van medicijnen en beddegoed heeft, en over zooveel ligt voedsel kan beschikken als zij noodig mag hebben, hetzij van de tafel of uit de provisiekamer des eigenaars. Wijn, sago, rijst en andere kleine benoodigdheden van zulk eene inrigting worden altijd bij de hand gehouden. De omstandigheden der zieken zijn veel beter dan die der arme blanken of vrije kleurlingen in den omtrek.
8. Hunne belooningen en straffen.—Ik geef bij gelegenheid kleine geschenken voor goed gedrag, inzonderheid na den oogst, en weiger naauwelijks ooit eene gunst, welke door hen gevraagd wordt, die getrouw hunnen pligt vervullen. Boosaardige en luije arbeiders worden met slagen gestraft, met mate gegeven, waarbij in geval van diefstal het onthouden van vleesch wordt gevoegd, eene zware straf voor hen wie men dit anders nooit laat missen. Volgens mijne beperkte ondervinding denk ik, dat arbeiders in het Noorden veel zwaarder werken dan onze slaven. Ik was in een collegie in een der vrije Staten opgevoed, en bij mijne terugkomst in Virginië werd ik getroffen door het contrast. Ik was verbaasd over het aantal van ledigloopende dienstboden, en plaagde mijne moeder zeer, tot mijne latere beschaming, om het huishouden te verminderen; ik zeg tot mijne beschaming, omdat ik, na achttien jaren in het goede oude „dominion” gewoond te hebben, mij door een troep dienstboden omringd vond, bijna even talrijk als die, waartegen ik vroeger zoo luid schreeuwde. Terwijl ik aan dit onderwerp ben, zal het niet ongepast wezen een geval van vrijlating te vermelden, dat omtrent drie jaren geleden plaats had. Mijn naaste buurman, een man van ontzaggelijk vermogen, had een begunstigd dienaar, een knap kerel, met beschaafde manieren en een uitmuntend karakter, die lezen en schrijven kon, en volkomen bedreven was in de pligten van bottelier en huishouder, in welker vervulling hij een onbeperkt vertrouwen genoot. Deze man werd, bij den dood van zijnen meester, geëmancipeerd met een legaat van 6000 dollars, en bovendien nog ongeveer 2000 dollars meer, welke hij had mogen opsparen en aan zijnen meester in bewaring had gegeven, die hem daarvoor had gecrediteerd. Het gebruik dat deze man, schijnbaar zoowel geschikt voor de vrijheid, en die zooveel gelegenheid heeft gehad om te reizen en voor zichzelven te oordeelen, van zijn geld en zijnen tijd maakt, is eenigzins opmerkelijk. Uithoofde van zijn voorbeeldig gedrag, is het hem vergund in den Staat te blijven wonen, en voor een zeer matig loon vervult hij de zelfde betrekking, welke hij in het oude huishouden had, en die hij waarschijnlijk zoo lang als hij leeft zal behouden. Hij heeft geene eigene kinderen, maar heeft een meisje van zijne familie op eene school besteed. Behalve in dit opzigt, en in het koopen van eenige eenvoudige stukken huisraad, schijnen zijne vrijheid en zijn geld hem geen voordeel te hebben gedaan. Een bediende van mij, die vertrouwelijk met hem bekend is, denkt dat hij niet zoo gelukkig is, als hij voor zijne vrijlating was. Verscheidene andere bedienden werden te gelijker tijd vrijgelaten, met kleinere legaten, maar ik weet niet wat er van hen geworden is.
Ik beschouw de negerslavernij, hoezeer ook verzacht, niet als een Utopiaansch stelsel, en heb niet getracht haar als zoodanig af te schilderen. Maar zij bestaat, en het bezwaar om haar af te schaffen, wordt door iedereen gevoeld en erkend, behalve door de dweepers, die „gelijk dwazen instormen, waar engelen niet durven treden.” Het is aangenaam te weten, dat de bezwaren daarvan niet te drukkend zijn om gedragen te worden. Dat de behandeling der slaven in dezen Staat menschelijk, ja zelfs zacht is, kan worden opgemaakt uit hunnen snellen aanwas en langen levensduur. Ik geloof dat zij, wat hunnen zedelijken en ligchamelijken toestand betreft, zoo gelukkig zijn, als eenige boerenstand op de wereld; en als de slotsom van mijn onderzoek en mijne lectuur, durf ik verzekeren, dat in geen land de arbeiders zoo ruim en geregeld van brood en vleesch voorzien worden, als de negerslaven der Vereenigde Staten. Hoe groot de schaarschte van levensmiddelen wezen mag, de hongersnood bereikt hen nooit.
P.S. Ik had boven kunnen opgeven, dat op dit goed ongeveer honderd en zestig zwarten zijn. Met uitzondering van kleine kinderen, heeft er, zooveel ik mij herinner, in achttien maanden slechts één sterfgeval plaats gehad—dat van een man van volle vijf en zestig jaren. De rekening van geneeskundige hulp, sedert den tweeden van den vorigen November, een tijd van over het jaar, is minder dan veertig dollars.
De volgende berigten zijn ontleend uit „Ingraham’s Reizen in het Zuidwesten,” een werk dat evenzeer geschreven schijnt om de schoonheden der slavernij aan te toonen als iets anders. Van den staat der zaken op eenige zuidelijke plantaadjes sprekende, geeft hij de volgende tafereelen, die zonder aanmerking of toelichting worden medegedeeld:
De kleine kandidaten voor „bevordering naar het veld” zijn gedurende de eerste vijf of zes jaren van hun bestaan nuttelooze voorwerpen op eene plantaadje. Dan moeten zij de eerste les in het elementaire gedeelte hunner opvoeding nemen. Als zij hun hand-ABC tamelijk wel geleerd hebben, worden zij in het veld gezet om te leeren spellen—dat is katoen plukken. De eerste dag in het veld is hun schoonste dag. De jonge Negers zien daarnaar met evenveel rusteloos ongeduld uit, als schooljongens naar eene vacantie. Zwarte kinderen worden niet zoo vroeg aan het werk gezet, als vele kinderen van arme ouders in het Noorden. Het is dikwijls het geval, dat de kinderen van huisbedienden gunstelingen in huis en speelmakkers van de blanke kinderen der familie worden. Geen tooneel kan levendiger of voor een Noorderling interessanter zijn dan dat, hetwelk het negerkwartier eener welgeregelde plantaadje op eenen zondagochtend, even voor kerktijd, aanbiedt. In elke hut zijn de mannen aan het scheren en kleeden; de vrouwen, in hare bonte katoentjes gekleed, maken hare gekroesde haren op—waarop zij niet weinig grootsch zijn—en zien den staat van hare kinderen na; de oude lieden, net gekleed, zitten bij de deuren stil te praten of te rooken; en diegenen van de jongere bevolking, die niet juist de pijniging der waschtobbe ondergaan, vermaken zich in de schaduw van het geboomte of om een kleinen waterplas, met evenveel lust, alsof slavernij en vrijheid woorden van gelijke beteekenis waren. Wanneer allen gekleed zijn, en het uur voor de godsdienstoefening komt, sluiten zij hunne hutten, en gaat de geheele bevolking van het dorpje naar de kerk, waar de dienst verrigt wordt, somtijds door een geordend geestelijke, somtijds door den planter zelven, als hij lid eener kerk is. De geheele plantaadje wordt ook dikwijls in eene zondagsschool hervormd, welke door den planter of door een lid zijner familie onderwezen wordt; en dikwijls is de zorg van hunnen meester, om hen te doen begrijpen wat hun geleerd wordt—eene moeijelijke zaak bij den tegenwoordigen staat hunner geestvermogens—zoo groot, dat geene middelen, om hen te doen vorderen, onbeproefd worden gelaten. Niet lang geleden werd mij een geschreven catechismus getoond, met veel zorg en oordeel door een voornaam planter opgesteld, op eene manier, die uitmuntend naar de vatbaarheid der Negers berekend was.
Het is thans gebruikelijk de slaven met goedheid te behandelen; en die planters, van wie men weet, dat zij onmenschelijk hard voor hunne slaven zijn, worden door het meer beschaafde en menschelijke gedeelte der maatschappij naauwelijks meer voorgesproken. Zulke voorbeelden zijn echter zeldzaam; maar er zijn overal menschen zonder zedelijke beginselen, die hunne kwaadaardigheid en hartstogtelijkheid botvieren, niet minder vaardig op den rug van een door een contract gebonden leerknaap, als op dien van een gekochten slaaf. Huiskapellen worden thans gesticht op de meeste plantaadjes van vermogenden, die ver van eene kerk liggen; zondagsscholen worden voor zwarte kinderen en bijbelklassen voor de ouders gevestigd, onder toezigt van den planter, van een kapellaan of van eenige vrouwelijke leden der familie.
Ook zijn de planters niet onverschillig voor den welstand hunner grijze slaven. Ik ben dikwijls geroerd door het zien der vele blijken van hun welwillend gevoel voor deze lieden. Zij spreken hen altijd op een zachten en vriendelijken toon aan, als Uncle of Aunty (Oom of Tante), benamingen welke aan oude Negers en Negerinnen even algemeen gegeven worden, als die van boy en girl (jongen en meid) aan allen onder de veertig jaren. Sommige oude Afrikanen laat men hunne laatste jaren in hunne huizen slijten, zonder eenigerlei werk te doen; als zij niet al te zwak zijn, bebouwen deze lieden kleine plekken gronds, waarop zij eenige groenten kweeken—want groenten groeijen in dit klimaat bijna het geheele jaar door—en zoo een weinig geld winnen, om zich eenige bijzondere gemakken te verschaffen. Zij ontvangen ook altijd geschenken van hunne meesters en meesteressen en de Negers op het goed, welke laatste bijzonder verlangend zijn, om de oude lieden tevreden te zien. Eene optelling van de buitengewone gerijfelijkheden, welke sommige planters hunne slaven vergunnen, zou in het Noorden bezwaarlijk geloof vinden. Maar gij moet bedenken, dat de zuidelijke planters menschen zijn, menschen van gevoel, edelaardig en hooghartig, en even menschlievend als de zonen van een kouder klimaat—hoewel zij mogen geleerd hebben, om datgene voor een regt te houden wat eene verschillende opvoeding de Noorderlingen geleerd heeft, als een onregt te beschouwen.
Over het karakter van Mrs. Shelby moet de schrijfster eenige woorden zeggen. Toen zij eenige jaren geleden in Kentucky reisde, deelden eenige godvruchtige dames haar ten aanzien der slavernij dezelfde gevoelens mede, welke de lezer door Mr. Shelby heeft hooren uitdrukken.
Er zijn velen, wier natuurlijk gevoel van regt de gruwelen van het stelsel niet kan leeren dulden, hoewel zij dit door geestelijken van den kansel hooren verdedigen, en door allen die door rang en rijkdom uitmunten, zien voorstaan.
Eene vrome dame zeide tot de schrijfster, ten aanzien van het onderwijs harer slaven: „ik schaam mij om hen te leeren wat regt is. Ik weet dat zij even goed weten als ik, dat het onregt is hen als slaven te houden, en ik schaam mij om hen in het gezigt te zien.” Naar eene schrandere mulattin wijzende, die de kamer doorging, vervolgde zij: „daar is nu B—. Zij is zoo schrander en knap, als eenige blanke vrouw, die ik ooit gekend heb, en evenzeer geschikt om hare vrijheid te hebben en op zichzelve te passen; en zij weet dat het niet regt is haar te houden, gelijk wij doen, en ik weet dat ook; en toch kan ik mijn man niet overhalen om te denken zoo als ik, of ik zou hen gaarne vrij laten.”
Eene eerwaardige vriendin der schrijfster, eene dame als slavenhoudster geboren en opgevoed, gebruikte tegen de schrijfster dezelfde woorden, aan Mrs. Shelby toegeschreven: „ik heb nooit gedacht, dat het regt was slaven te houden. Ik heb het altijd voor onregt gehouden, toen ik nog een meisje was, en nog meer, sedert ik lid van de kerk geworden ben.” Een voorval door deze vriendin, verhaald uit haar examen om tot de kerk te worden toegelaten, is een treffend bewijs van het verschil, dat dikwijls tusschen theoretische en practicale menschlievendheid kan bestaan.
Zekere klasse van godgeleerden in Nieuw-Engeland telt zulke ijverige voorstanders der leer van belanglooze menschlievendheid, dat zij het tot een verpligtend geloofsartikel maken, dat ieder persoon gewillig behoort te zijn, om eeuwigdurende ellende te ondergaan, indien hij daardoor over het geheel eene grootere mate van algemeen goed in het heelal kon te weeg brengen; en somtijds werd aan diegenen, die lid der kerk verlangden te worden, de vraag gedaan, of zij zich zelven, ten proeve hunner opregtheid, tot deze gezindheid konden brengen. De geestelijke, die deze dame zou examineren, stelde bijzonder belang in deze bespiegelingen. Toen hij haar vroeg naar hare begrippen ten opzigte van de verpligtingen des Christendoms, zeide zij hem, dat zij stellig gezind was, om hare slaven, waarvan zij een groot aantal had, te emanciperen. De geestelijke scheen dit een eenigzins overdreven ijver te vinden, en raadde haar dat zij tijd zou nemen om er over na te denken. Hij was echter zeer dringend om te weten, of zij, indien dit blijken mogt ten beste voor het heelal te wezen, gewillig zou zijn om verdoemd te worden. Geheel ongewoon aan godgeleerde bespiegelingen, antwoordde de goede vrouw met eenige drift, „dat zij dit wel zeker niet wilde,” er natuurlijk genoeg bijvoegende, dat zij, indien dit haar voornemen was, niet tot de kerk behoefde te komen. De goede dame werd echter aangenomen en bewees haar ijver ten algemeenen beste op eene meer tastbare manier, door alle hare slaven in vrijheid te stellen, en nadat zij vrijgelaten waren zorgvuldig over hunne opvoeding en belangen te waken.
Mrs. Shelby is een echt model van de beste klasse der zuidelijke vrouwen; en terwijl de onheilen der instelling gevoeld en betreurd worden, en terwijl de wereld met billijke verontwaardiging den nationalen onderstand aanzien, die aan deze instelling gegeven wordt, zoo wel als de mannen, die, met haren aard bekend, koelbloedig pogingen aanwenden om haar te bevestigen en uit te breiden, is het billijk dat zij ook de deugden van zulke personen gedachtig blijft.
Velen van haar, omringd door omstandigheden, waarover zij geene magt kunnen hebben, verbijsterd door huiselijke zorgen, waarvan de vrouwen in vrije staten zich weinig kunnen verbeelden, overladen met pligten en verantwoordelijkheden die hare levenskrachten verteren, gaan nog van dag tot dag met moed en geduld voort, alles doende wat zij kunnen om te verligten wat zij niet kunnen verhinderen, en zoo ver den kring van haar vermogen zich uitstrekt, diegenen die van haar afhankelijk zijn voor de onheilen van het stelsel te behoeden.
Wij lezen van Hem, die eens ten oordeel zal komen, dat „zijne wan in zijne hand is, en dat hij zijnen dorschvloer zal zuiveren en zijne tarwe in de schuur verzamelen.” Uit den grooten afgrond van nationale zonde zal hij ieder korreltje van een goed en opregt voornemen en oogmerk redden. Zijne oogen, die als vlammen vuurs zijn, dringen terstond door in die ingewikkelde doolhoven, waarin het menschelijk oordeel verdwaalt, en Hij zal ten laatste de waarlijk goeden en opregten behouden en vereeren, hoezeer zij ook in het kwaad betrokken mogen zijn geweest; en die zielen, welke de grootste verzoekingen hebben wederstaan, en die onder de moeijelijkste omstandigheden in het goede hebben volhard, deze zijn het van wie geschreven is: „Zij zullen, zegt de Heer der heirscharen, te dien dage, dien Ik make zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschoonen, gelijk als een man zijnen zoon verschoont, die hem dient.”
1 Het hoofd van den opstand in Beneden-Virginië, waarbij boven de honderd blanken, meest vrouwen en kinderen, in koelen bloede werden vermoord.