Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 13

Hoofdstuk IX. St. Clare.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het is met genoegen, dat wij ons van het zoo even opgehangene donkere tafereel, naar het karakter van den grootmoedigen, edelaardigen St. Clare wenden, die het schoonste portret van onzen zuidelijken broeder aanbiedt.

Het is het oogmerk der schrijfster geweest, zoo veel mogelijk, zorgvuldig het stelsel van de menschen te onderscheiden. Zij gelooft opregtelijk, dat, terwijl de onverantwoordelijke magt der slavernij van zoodanigen aard is, dat geen menschelijk wezen haar behoorde te bezitten, die magt waarschijnlijk nooit zachter werd uitgeoefend, dan in vele gevallen in de zuidelijke Staten. Het heeft haar verbaasd te zien, hoe onder al de nadeelen, welke het vroegtijdig bezit van willekeurige magt vergezellen, met al de verzoekingen, welke uit het bezit dier magt in verschillende vormen moeten ontstaan, dikwijls zulke schoone en belangwekkende karaktertrekken worden ontwikkeld. Te zeggen, dat zulke gevallen gewoon zijn, is, helaas! niet in ons vermogen. Men kent de menschelijke natuur te wel, om ons te gelooven, indien wij dit wilden zeggen. Doch hoe schrikkelijker het kwaad is, dat bestreden moet worden, des te zorgvuldiger moeten wij zijn om billijk te oordeelen, en den afschuw, welken zekere misbruiken ons natuurlijk moeten inboezemen, te bekampen door het overwegen der goede en edele trekken, welke dikwijls in personen, die met het stelsel verbonden zijn, gevonden worden.

De tweelingbroeders Alfred en Augustine St. Clare vertegenwoordigen twee klassen van menschen, die in alle landen gevonden worden. Zij zijn de geborene aristocraten en democraten. De aristocraat van stand, is niet altijd een aristocraat van nature, en omgekeerd; maar de aristocraat van natuur, hij moge hooger of lager in de maatschappij geplaatst wezen, is hij, die, hoewel hij regtvaardig, edelmoedig en menschelijk mag zijn voor hen, die hij als zijns gelijken beschouwt, geheel ongevoelig is voor de behoeften, het lijden en de gemeenschappelijke menschelijkheid van hen, die hij als de lagere klassen beschouwt. Het leed eener gravin zou hem doen schreijen, het leed eener naaister is geheel iets anders.

Aan den anderen kant wordt de democraat dikwijls in den hoogsten levensstand gevonden. Voor dezen man is meerderheid boven zijnen broeder iets, dat hij nooit zonder geheime smart openlijk kan doen gelden. In den laagsten en nederigsten levensstand, erkent hij het heilige eener gemeenschappelijke menschelijkheid, en hoe verlaagd, volgens de meeningen en instellingen der maatschappij, eene bijzondere klasse mag wezen, is er een instinctmatig gevoel in zijne ziel, hetwelk hem leert, dat zij menschen zijn van gelijke gemoedsbewegingen als hij zelf. Zulke lieden hebben eene scherpzigtigheid, welke hun terstond door al den valschen schijn van uitwendige gebruiken doet heenzien, die den eenen mensch zoo ongelijk aan den anderen maken, en hen daaronder die groote menschelijke vatbaarheden, smarten, behoeften en zwakheden doet ontwaren, waarin alle mannen en vrouwen gelijk zijn; en het is onmogelijk hen te doen begrijpen, dat eene klasse van menschelijke wezens een erfelijk regt over eene andere zou hebben, of dat de tranen en het leed der eene niet even veel waardig zijn als die der andere klasse.

Dat er zulke mannen onder de slavenmeesters in het Zuiden gevonden worden, dat zij, zelfs wanneer zij slavenhouders zijn, zich niet kunnen en willen laten verblinden door de drogredenen, waarmede men de slavernij verdedigt, dat zij deze als een overblijfsel uit eene barbaarsche eeuw beschouwen, en al de voorstanders daarvan verachten en verfoeijen, kunnen wij overvloedig doen blijken. Velen van de doorluchtigste zuidelijke mannen der revolutie behoorden tot deze klasse, en vele mannen van uitstekenden rang in later tijd hebben dezelfde gevoelens gekoesterd.

Ten getuige hiervan strekke de volgende brief van Patrick Henry, waarvan de gevoelens zoo zeer met die van St. Clare overeenstemmen, dat de lezer zou kunnen meenen, dat de een eene kopie van den ander was.

BRIEF VAN PATRICK HENRY.

Hannover, 18 Januarij 1773.

Waarde Heer!

Ik neem deze gelegenheid waar, om u de ontvangst van Anthony Benezet’s boek tegen de slavernij te berigten. Ik dank u daarvoor. Is het niet een weinig te verwonderen, dat belijders des Christendoms, dat vooral bestemd is om het menschelijk hart te verzachten en deszelfs fijner gevoel aan te kweeken en te zuiveren, een gebruik aanmoedigen, zoo volkomen strijdig met de eerste denkbeelden van regt en onregt? Wat de verwondering vergroot, is, dat dit gebruik in de meest verlichte eeuwen is ingevoerd. Tijden, die regt schijnen te hebben, om zich op groote vorderingen in kunsten en wetenschappen te beroemen, hebben eene soort van geweld en dwingelandij in gebruik gebragt en met vele wetten bevestigd, welke onze meer ruwe en barbaarsche, maar meer eerlijke voorvaderen verfoeiden. Is het niet verbazend, dat in eenen tijd, nu de regten der menschheid met juistheid zijn bepaald en begrepen worden, in een land, dat boven alle andere aan de vrijheid gehecht is—dat wij in zulk eene eeuw en zulk een land menschen vinden, die de zachtste, menschelijkste, en edelmoedigste Godsdienst belijden, en toch zulk een beginsel aannemen, even strijdig met de menschenliefde als onbestaanbaar met den Bijbel en noodlottig voor de vrijheid? Ieder nadenkend eerlijk man verwerpt het in bespiegeling. Hoe kan in de praktijk zijn geweten hem vrijspreken!

Zou iemand gelooven, dat ik meester ben van slaven, die ik zelf heb gekocht? Ik word medegesleept door het ongemakkelijke van hier zonder hen te leven. Ik wil, ik kan het niet regtvaardigen. Hoe misdadig mijn gedrag mag zijn, wil ik toch in zooverre mijne hulde aan de deugd bewijzen, dat ik hare schoonheid en het regtmatige harer voorschriften erken, en mijn gebrek aan overeenkomstigheid daarmede bejammer.

Ik geloof, dat er een tijd zal komen, wanneer zich eene gelegenheid zal opdoen, om dit jammerlijke kwaad af te schaffen. Alles wat wij doen kunnen, is daarvan gebruik te maken, indien zij in onzen tijd voorkomt; zoo niet, laten wij dan aan onze afstammelingen, tegelijk met onze slaven, medelijden met hun ongelukkig lot en afschuw van de slavernij doen erven. Indien wij deze gewenschte hervorming niet ten uitvoer kunnen brengen, laten wij dan de ongelukkige slagtoffers met zachtheid behandelen. Dit is het eenige dat wij doen kunnen, om de regtvaardigheid eenigzins naderbij te komen. Het is eene schuld, die wij aan de zuiverheid onzer Godsdienst te kwijten hebben, te toonen, dat zij in strijd is met de wet, welke de slavernij goedkeurt.

Ik weet niet waar op te houden. Ik zou nog veel kunnen zeggen over het onderwerp, waarvan eene ernstige beschouwing een duister vooruitzigt in toekomstige tijden geeft.

Hoe treurig is het, dat zulke menschen een roemloos leven leiden, medegesleept door den algemeenen stroom der maatschappij, terwijl zij hare herscheppers konden zijn! Heeft God hen voor niet met zulk eene edele grootheid van ziel, met zulk eene helderheid van oordeel begaafd? Moesten zij, aan wie verheven vermogens van inzigt en gevoel gegeven zijn, leven gelijk iedereen leeft?

Zuidelijke mannen uit deze klasse zijn dikwijls opgestaan, om de mannen uit het Noorden te bestraffen, wanneer deze zich tot eene verdediging van het stelsel der slavernij lieten verlokken. Zoo gebruikte bij zekere gelegenheid een afgevaardigde uit een der noordelijke Staten, iemand, die thans den hoogsten rang als ambtenaar bekleedt, in het congres de volgende taal:

De groote betrekking der slavernij, in eenen of anderen vorm, met meer of minder afwijking van de theoretische gelijkheid der menschen, is onafscheidelijk van onze natuur. Huiselijke slavernij moet, naar mijn oordeel, geene onzedelijke of ongodsdienstige betrekking genoemd worden. De slaven van dit land worden beter gekleed en gevoed, dan de boerenstand in sommigen der meest welvarende Staten van Europa.

Hij werd door Mr. Mitchell, van Tennessee, met de volgende woorden beantwoord:

Mijnheer! ik ga niet zoo ver als de heer uit Massachusetts, om te denken, dat het bestaan der slavernij in dit land bijna een zegen is. Integendeel, ik ben onwankelbaar in het gevoelen, dat zij een groote vloek is—een van de grootste, die in ons stelsel konden zijn ingeweven. Ik, mijnheer de president, ben een van hen, die deze rampzaligen meesters noemen. Ik werk hen niet af; ik voed en kleed hen wel; maar toch, helaas! zijn zij slaven, en de slavernij is een vloek in elke gedaante. Het is ontwijfelbaar de waarheid, dat er in Europa menschen zijn, veel meer verlaagd dan onze slaven, slechter gevoed, slechter gekleed, enz.; maar dit, mijnheer! is nog ver van te bewijzen, dat onze negers slaven behooren te zijn.

De vermaarde John Randolphe, van Roanoke, zeide in het congres bij zekere gelegenheid:

Mijnheer! ik benijd noch het hart noch het hoofd van den man uit het Noorden, die hier opstaat, om de slavernij, volgens beginselen, te verdedigen.

De volgende regelen uit het testament van dezen zonderlingen man, toonen, dat zijn helder begrip van regt, hetwelk een gaaf van verhevene karakters is, eindelijk in de praktijk eenige daarmede overeenkomstige vruchten voorbragt:

Ik geef mijne slaven de vrijheid, waarop mijn geweten mij zegt, dat zij regtmatig aanspraak hebben. Het is lang eene reden van het diepste leedwezen voor mij geweest, dat de omstandigheden, waaronder ik hen erfde, en de belemmeringen, mij door de wetten des lands in den weg geworpen, mij verhinderd hebben, om hen bij mijn leven te emanciperen, hetgeen nog mijn vast voornemen is, in geval ik het volvoeren kan.

De invloed, welke door die soort van godgeleerdheid, welke op de meeste kansels in het Zuiden heerscht, en die de slavernij regtstreeks uit den Bijbel regtvaardigt, wordt uitgeoefend, kan niet genoeg beklaagd worden. Het ergert zulke menschen, dat hunne leeraars minder geweten hebben dan zij; en indien het gelukt, hen door bewijsplaatsen uit den Bijbel te verbijsteren, brengt dit eene twijfelzucht, ten aanzien van den Bijbel zelven te weeg. Professor Stowe verklaart, dat hij, gedurende zijn verblijf in Ohio, het huis van eenen heer bezocht, die eens een Virginisch planter was geweest, en gedurende de eerste jaren van zijn leven een openbaar twijfelaar was. Hij verklaarde, dat zijn scepticisme alleen aan deze oorzaak was toe te schrijven—dat zijn predikant een Bijbelsch bewijs ter verdediging der slavernij had opgesteld, hetwelk hij buiten staat was te beantwoorden, en dat zijn zedelijk gevoel zoodanig gekwetst werd, door de gedachte, dat de Bijbel zulk een gruwelijk stelsel verdedigde, dat hij een volslagen ongeloovige werd, en dit bleef, tot hij onder de bediening van eenen geestelijken in Ohio kwam, wien het gelukte, hem het ware Bijbelsche begrip van dit onderwerp voor te stellen. Hij verwierp terstond zijn scepticisme, en werd lid eener Christelijke kerk.

Wij hooren de „Baltimore Sun,” een blad uit een slavenstaat, en geenszins verdacht van naar het abolitionisme over te hellen, aldus met verachting over het Bijbelsche bewijs spreken:

De Heeren Burgess, Taylor en Comp., Sun Iron Building, zenden ons een exemplaar van een werk, dat een indrukwekkend uiterlijk heeft, een fraai boek van bijna zes honderd bladzijden; uit de pen van den Eerw. Josiah Priest, en uitgegeven door den Eerw. W. S. Brown, te Glasgow, in Kentucky, terwijl het voor ons liggende exemplaar de verzekering geeft, dat het de „vijfde, gestereotypeerde editie” is. Wij twijfelen er niet aan, of het is zoo; en de vijftigste editie mag uitgegeven worden, maar dit zal niets uitmaken, want er is niets in. Het boek bevat de gewoonlijk aangehaalde teksten aangaande de geschiedenis der slavernij, gelijk die in den bijbel is opgeteekend, vergezeld met de gevoelens en argumenten van een ander man, daartoe betrekkelijk. En met die soort van dingen kan men voortgaan, tot aan het einde van allen tijd. Het kan niets afdoen op de voortduring der slavernij. Het bock is getiteld: „Bijbelsche Verdediging der Slavernij; en Oorsprong, Lotgevallen en Geschiedenis van het Negergeslacht.” Bijbelsche verdediging der slavernij! Er is heden ten dage geene Bijbelsche verdediging der slavernij meer mogelijk. De slavernij in de Vereenigde Staten is eene maatschappelijke instelling, gesproten uit de gemakzucht en begeerlijkheid onzer voorouderen, volgens staatswetten bestaande, en in zekere mate—tot herneming van slaven-eigendom—door de constitutie erkend. En niemand zou willen beweren, dat, indien het ongemakkelijk of onvoordeelig voor eenig persoon of eenigen staat was om slaven te blijven houden, zij verpligt zouden zijn om dit te doen, op grond eener „Bijbelsche verdediging” daarvan. De slavernij wordt in den Bijbel vermeld en goedgekeurd, met vele vernederende kenmerken. De oorlog wordt in den Bijbel vermeld en goedgekeurd, met hetgeen ons voorkomt het uiterste van wreedheid te zijn. Doch moeten slavernij en oorlog altijd voortduren, omdat wij ze in den Bijbel vinden? Of moeten zij op eens en voor altijd ophouden, omdat de Bijbel vrede en broederschap leert?

Het boek vóór ons geeft blijk van veel onderzoek, maar is aan scherpe kritiek onderhevig, uithoofde van de willekeurig aangenomene stellingen, die het bevat. De schrijver neemt gedurig dit, en dat en nog meer aan. In een werk van dezen aard kan een „ongetwijfeld” dit, en een „voorzeker” dat, en een „zoo gelooven wij” ten aanzien van gewigtige stellingen, niet door den denkenden lezer worden goedgekeurd. Velen der aangenomene stellingen zijn bespottelijk; en de verbeelding des schrijvers, die hem de oud-vaders woorden en gezegden in den mond doet leggen, afgeleid uit de korte aanteekeningen der schriftuurlijke geschiedenis, loopt in het overdrevene. De redenering over den vloek van Cham is het papier niet waard, waarop zij geschreven is. Zij staat volkomen gelijk met die in „Blackwood’s Magazine” welke wij ons herinneren eenige jaren geleden beoordeeld te hebben, over de toelating van Rothschild in het Parlement. De schrijver beweerde de godsdienstige verpligting van het Christelijke publiek om de politieke onbevoegdheid der Joden te handhaven, omdat het een verzet tegen den Goddelijken wil zou zijn deze op te heffen, met het oog op den „vloek”, dien gemelde Phariseër begreep tegen de zonen van Abraham te zijn uitgesproken. Toegevende dat God beide het Joodsche geslacht en de nakomelingen van Cham vervloekt heeft, zoo is Hij magtig om zijn oogmerk te volvoeren, hoewel het „overige van het menschdom” in alle opzigten mogt handelen naar de menschlievende voorschriften der „Goddelijke wet.” De mensch kan geheel veilig de hoogste beginselen der Christelijke bedeeling in beoefening brengen, en het aan God overlaten om de vervulling van zijnen vloek uit te werken.

Volgens hetzelfde boek en dezelfde logica zou, daar het geheele menschdom onder eenen „vloek” is, niemand van ons eenige verligting voor ons zelven mogen zoeken, en dus plegen wij eene gruwelijke zonde door den stoom te gebruiken om handenarbeid te verrigten, door koren te maaijen met Mac Cormick’s diablerie, en den bliksem op te vangen, om hem onze boodschappen te laten doen, in plaats van zelven daarmede te loopen, gelijk onze vader Adam deed. Met een weinig meer gewoon gezond verstand, en veel minder van de ongewone soort, zouden wij de Schrift beter verstaan, zoo wel als de instellingen waaronder wij leven, de verschillende regten onzer medeburgers in al de afdeelingen van ons land, en de goede, gezonde, practicale maatschappelijke betrekkingen, welke oneindig meer dan zij tegenwoordig doen tot het geluk der menschheid behoorden bij te dragen.

Indien de lezer verlangt te weten, welke soort van prediken het is, die St. Clare bedoelt, wanneer hij zegt, dat hij evenveel goeds van de Picayune kan leeren, en dat zulke schriftuurlijke uitleggingen van hunne eigenaardige betrekkingen hem niet zeer stichten, wordt hij verwezen naar het volgende uittreksel eener leerrede, te New-Orleans door den Eerw. Theophilus Clapp gehouden. Laat de lezer zich nu verbeelden dat hij St. Clare in de voorste bank ziet zitten, en schalkachtig aanteekening houden van de volgende proeven van zedekunde en menschelijkheid.

Laten alle Christelijke leeraren onze bedienden het gewigt onder het oog brengen van onderdanigheid, gehoorzaamheid, naarstigheid en getrouwheid in de belangen hunner meesters. Laten hunne gemoederen vervuld worden met blijde verwachtingen der eeuwige rust aan gene zijde des grafs. Laten zij gewend worden om hunnen blik te rigten op die bekoorlijke en heerlijke toekomst, waar de zonden, smarten en bezwaren der aarde zullen beschouwd worden als middelen onmisbaar voor onzen eeuwigdurenden vooruitgang in kennis, deugd en geluk. Ik zou tot elken slaaf in de Vereenigde Staten willen zeggen: „Gij moet u voorstellen, dat eene wijze, goede en genadige Voorzienigheid u voor uwe staat in het leven heeft bestemd; en dat gij, alle dingen in aanmerking genomen, geen meer verkieselijken toestand kondt hebben. De last van uwe zorg, arbeid en verantwoordelijkheid is veel ligter, dan dien God uwen meester heeft opgelegd. De meest verlichte philanthroop, met onbeperkte middelen, zou u niet in eenen toestand kunnen plaatsen gunstiger voor uw tegenwoordig en eeuwig welzijn, dan die, waarin gij u nu bevindt. Gij hebt uwe bezwaren; die heeft iedereen. Bedenk hoe vlugtig de vermaken en genoegens des menschelijken levens zijn.”

Doch daar Mr. Clapp niet voor een vertegenwoordiger der orthodoxie zal gehouden worden, dan veronderstelle men, dat St. Clare luistert naar de volgende verklaringen van den Eerw. James Smylie, een geestelijke van grooten invloed in de Presbyteriaansche kerk, in een tractaatje over de slavernij, hetwelk hij verklaart geschreven te zijn, met het opzettelijk doel om de gemoedsbezwaren van godsdienstige menschen in Mississippi en Louisiana, ten aanzien van hare geoorloofdheid, op te heffen.

Indien ik geloofde of van gevoelen was, dat het de wettige strekking van het Evangelie was, de slavernij af te schaffen, hoe zou ik dan eenen man naderen, die zoo vele slaven had als Abraham, en hem zeggen, dat ik zijn verlof wenschte te bekomen om voor zijne slaven te prediken?

Men veronderstelle dien man onkundig van het Evangelie, dat hij mij vroeg wat mijn oogmerk was, dan zou ik hem opregtelijk zeggen (en ieder dienaar van het Evangelie behoort opregt te zijn) dat ik het Evangelie wenschte te prediken, omdat deszelfs wettige strekking is, zijne slaven eerlijk en getrouw te doen worden; niet dienende „met oogendienst, als menschenbehagers, niet stelende, maar alle goede trouw bewijzende.”—„En dit is,” zou hij vragen, „werkelijk de strekking van het Evangelie?” Ik zou antwoorden: „Ja!” Dan zou ik mogen verwachten, dat een man die duizend slaven had, indien hij mij geloofde, mij niet alleen veroorloven zou voor zijne slaven te prediken, maar dat hij meer zou doen. Dat hij gewillig zou zijn om een huis voor mij te bouwen, mij een tuin en ruimen voorraad tot onderhoud te bezorgen; omdat hij besluiten zou, dat voorwaar deze prediker meer voor hem waardig zou zijn dan twaalf opzigters. Maar onderstel, dat hij mij zeggen zou vernomen te hebben, dat de strekking van het Evangelie was, de slavernij af te schaffen, en mij vroeg of dit zoo was. Ha, daar zit de knoop. Nu heeft hij mij in de klem. Wat zal ik zeggen? Zal ik als een oneerlijk man, verbloemen en verdraaijen, en mij keeren en wringen om een antwoord te vermijden? Neen, ik moet als een Kentuckiër, er plomp voor uitkomen, en hem zeggen dat abolitie, de strekking van het Evangelie is. Waarop moet ik nu rekenen? Ik heb den man gezegd, dat de strekking van het Evangelie is, hem zoo arm te maken, dat hij genoodzaakt zal zijn, zelf te graven en hout te hakken; dat hij zijn eigen paard moet opvangen, roskammen en zadelen; dat hij zijne eigene brogans moet poetsen (want hij zal niet in staat zijn om laarzen te koopen). Zijne vrouw moet zelve aan de waschtobbe staan, den bezem aanvatten, de potten wasschen en alles koken wat zij en haar houthakker zullen eten.

Vraag.—Is het te verwachten, dat een meester tot nog toe onkundig van het Evangelie, zoo smoorlijk daarop verliefd zou raken, door eene kennis van deszelfs strekking, dat hij het prediken daarvan onder zijne slaven zou aanmoedigen? Waarlijk, Neen.

Maar onderstel, wanneer hij die laatste vraag naar deszelfs strekking aan mij doet, dat ik hem, zonder uitvlugt of draaijerij, duidelijk en opregt, kon en wilde zeggen, dat het eene lastering van het Evangelie was, te zeggen dat emancipatie of abolitie deszelfs wettige strekking was. Ik zou hem zeggen dat de geboden van sommige menschen, en niet de geboden van God, de slavernij tot zonde maken.—Smylie on Slavery, p. 71.

Men kan zich verbeelden met welk een gezigt St. Clare zulke uitleggingen van het Evangelie zou ontvangen. Het moet nog opgemerkt worden, dat dit tractaatje niet slechts het gevoelen van een enkel man bevat, maar dat het in een aanhangsel eenen brief geeft van twee kerkelijke ligchamen der Presbyteriaansche kerk, waarin deze gevoelens, wat de hoofdzaak betreft, worden bekrachtigd.

Kan iemand zich verwonderen dat een man gelijk St. Clare vragen zou doen als deze:

„Is dat, wat gij daar in de kerk hoort, godsdienst? Is dat wat men zoo kan buigen en wringen, om in al de kronkelingen van eene eigenlievende, aardschgezinde maatschappij te passen, godsdienst? Is dat godsdienst, wat minder billijk, minder edelmoedig, minder regtvaardig, minder meedoogend voor den mensch is, dan mijn eigen ongodsdienstig, aardschgezind, verblind gemoed? Neen! Als ik naar godsdienst zoek, dan moet ik zoeken naar iets dat boven mij is, niet naar iets dat beneden mij is.”

Het karakter van St. Clare werd door de schrijfster met geestvervoering en met hoop geteekend. Zal deze hoop nimmer verwezenlijkt worden? Zullen die mannen in het Zuiden, wie God het vermogen heeft gegeven om het onuitsprekelijke kwaad en onregt der slavernij in te zien en een hart om het te gevoelen, altijd zwijgend en werkeloos blijven? Wat edeler eerzucht voor een man in het Zuiden, dan om zijn land van deze schande te verlossen? Uit het Zuiden moet de verlosser opstaan. Hoe lang zal hij vertoeven? Er is eene kroon heerlijker dan eenige aardsche eerzucht ooit gedragen heeft—er is een lauwerkrans die nooit zal verwelken; hij is gevlochten voor dien held, die in het Zuiden voor de vrijheid zal opstaan, en dat schoone land van den druk en de schande der slavernij bevrijden.

De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut

Подняться наверх