Читать книгу Beknopte geschiedenis van het vaderland - J. A. Wijnne - Страница 11
§ 8.
ОглавлениеOverzicht der geschiedenis van Gelderland gedurende de Middeleeuwen.
Thans moet, ten opzichte van Gelderland, Utrecht en de overige gewesten, eenigszins in bijzonderheden worden aangetoond, wat boven (blz. 13 vlg.) in algemeene trekken is ternedergesteld. Met de samensmelting van verschillende kleine heerschappijen tot één samenhangend geheel ging het ook hier langzaam. Buiten de streken, die hij reeds bezat, trok de graaf van Gelderland allengs verschillende alodiën van edelen aan zich, om ze als leenen weder te geven. Gelijk de macht van den graaf van Holland, groeide die van den graaf van Gelderland met de jaren aan: de afhankelijkheid van den keizer werd steeds minder. Had de graaf zich reeds in de 13de eeuw eenige rechten der kroon toegeëigend, het volle gezag als landsheer verwierf hij in al zijn uitgestrektheid in 1339. Toen immers benoemde Lodewijk van Beieren reinald II of den zwarte (zie blz. 12) tot hertog, destijds een zeldzame verheffing. Insgelijks nam de macht des graven tegenover de edelen voortdurend toe. Van onafhankelijke en met hem gelijkstaande edelen werden zij langzamerhand zijn leenmannen, traden in zijn dienst en stonden hem bij het beheer des lands ter zijde. Later moesten zij een gelijke mate rechten, als zij genoten, zien toekennen aan de steden, sinds zij als gemeenten optraden. Invloed op den gang der zaken, in den eigenlijken zin, oefenden de steden, vereenigd met de edelen, eerst sedert 1418, toen zij met hen een verbond sloten, ten einde bij ’s lands hachelijken toestand maatregelen van voorziening te nemen. Van nu af waren ridderschap en steden tot één lichaam van landsstenden—de naam staten kwam eerst in 1477 in zwang—samengegroeid. Op eigen gezag bijeenkomsten houdende, verwierven en behielden alzoo de staten van Gelderland een voorrecht, dat elders de landsheer zich placht voor te behouden. Inzonderheid woog de stem der hoofdsteden zwaar.
Dit waren Nijmegen, Roermond, Zutfen en Arnhem, hoofdsteden der vier eveneens genoemde kwartieren, waarin Gelderland was verdeeld. Ieder kwartier had zijn bijzonderen landdag en werd in vele opzichten als een afzonderlijke staat aangemerkt. Maar een enkele maal werd er een vergadering van de staten der vier kwartieren gehouden. Die staten werden vertegenwoordigd door de bannerheeren, de ridderschap of edelen en de steden. De bannerheeren, die alle in het graafschap Zutfen woonden, droegen dien naam, dewijl zij of hun voorvaderen van den keizer het recht hadden verworven, onder hun eigen banier te dienen.
De stamhuizen, die over Gelderland het bewind hebben gevoerd, zijn Gelder, Gulik en Egmond. Een der graven van het eerste huis is Reinald II de zwarte, die in 1339 de hertogelijke waardigheid verwierf. Na zijn dood in 1343 volgde zijn oudste zoon reinald III hem op. Welhaast geraakte hij in geschil met zijn jongeren broeder Eduard, die een deel eischte van de goederen, door hun vader nagelaten. Te dier tijd bestond er tevens vijandschap tusschen twee machtige geslachten, dat van Bronkhorst (tusschen Zutfen en Doesburg) en dat van de Eese of van Hekeren. De heeren van het laatstgenoemde geslacht droegen hun naam naar de ridderhofstede de Eese (bij de Berkel, ten w. van Lochem) of naar een andere aanzienlijke bezitting, wellicht naar Heker (nabij Doesburg gelegen).
De geschillen tusschen deze beide huizen ontaardden allengs in partijschappen, die der Hekerens en der Bronkhorsten, waarin ook de steden deelden, vooral sedert Reinald de zijde der eersten koos, waarop de Bronkhorsten zich bij Eduard aansloten. De strijd werd met wisselende kans gevoerd tot 1361, toen Eduard den slag bij Tiel won en zijn broeder gevangen nam. Nu eischte Eduard de waardigheid van hertog voor zich. Reinald, aan die vordering voldoende, deed afstand van zijn titel en rechten ten behoeve van Eduard. Tien jaren lang regeerde eduard als hertog. Toen werd Reinald III weder op den hertogelijken zetel geplaatst. Bij zijn langdurige gevangenschap, in de laatste jaren op het huis Nijenbeek (tusschen Deventer en Zutfen, ten o. van Apeldoorn), werd hij, naar de overlevering luidt, zoo dik, dat hij zonder slot of grendel kon worden bewaard en men, bij zijn bevrijding, den muur van zijn vertrek moest doorbreken, om hem er uit te krijgen. Niet bestand tegen de veranderde levenswijze, welke de plotselinge omkeering in ’s hertogen lot medebracht, stierf hij nog in ’t zelfde jaar kinderloos.
In 1372 kwam het huis Gulik in ’t bezit der heerschappij. De eerste hertog hieruit was willem I, later tevens hertog van Gulik; de laatste zijn broeder reinald IV. Evenals zijn broeder liet hij, bij zijn dood in 1423, geen wettig kroost na. Het vooruitzicht op dit kinderloos overlijden, gevoegd bij de uitputting des lands, gaf aanleiding tot de bijeenkomst der landsstenden in 1418, waarvan boven is gewaagd. Weldra erkenden zij in 1423 arnold, een zusters kleinzoon van Reinald IV, uit het huis Egmond (nabij Alkmaar), als hertog van Gelderland. Nog niet lang had hij de teugels van ’t bewind in handen, of zijn onderdanen brachten allerlei grieven tegen hem in. Zij betroffen de nuttelooze oorlogen, door hem gevoerd, en de zware kosten zijner hofhouding. Groot was de last der schulden, waaronder de hertog steeds dieper gebukt ging. Ten laatste stelde ’s hertogs zoon, adolf, gesteund door ’s hertogen gemalin, Katharina van Kleef, zich aan ’t hoofd der misnoegden. Den 9den Januari 1465 liet hij, te midden van den nacht, gedurende den fellen winter van dat jaar, zijn vader van het slot te Grave oplichten, naar Buren (ten n.w. van Tiel) overbrengen en dáár nauw bewaken. Terstond hierop matigde hij zich den titel en de rechten van hertog aan.
Niet lang duurde het, of Karel de stoute wierp zich als middelaar tusschen vader en zoon op. Hij liet Adolf in 1471 gevangen zetten en nam Gelder en Zutfen voor 300,000 gl. van Arnold in pand, die kort hierop, in 1473, stierf. De Gelderschen beschouwden deze verpanding van den beginne aan als onrechtmatig en krachteloos. Daarom gaf die verpanding het sein tot een oorlog van de Gelderschen tegen het huis van Bourgondië en dat van Oostenrijk, die, met korte tusschenpoozen, gedurende meer dan een halve eeuw werd gevoerd. Het begin van den oorlog was gunstig voor Karel. Reeds op ’t einde van 1473 was hij meester van het hertogdom. Zwaar drukte de last der Bourgondische heerschappij op de Gelderschen. De stenden verloren het recht, zichzelven ter dagvaart te beschrijven. In 1477 gaf ook aan Gelderland de val van Karel den stoute eenige verademing. Doch ook Adolf stierf in ’t zelfde jaar.
In 1492 plaatste Adolfs zoon karel zich aan ’t hoofd der Gelderschen, ten einde den kamp tegen het Oostenrijksche huis te hervatten. De fortuin was hem, hoewel niet in den aanvang, gunstig. In 1513 had hij schier zijn gansche hertogdom heroverd. Doch nieuwe moeilijkheden baarde hem de komst aan ’t bewind van Karel V. Overal, waar Karel zijn heerschappij trachtte te vestigen, niet alleen in Engeland, maar ook in Utrecht, Friesland, Groningen, Drente en Overijsel stiet hij op den hertog van Gelder (zie beneden blz. 41, 42). Karel van Gelder vond een krachtigen steun in Maarten van Rossum (ten o. van Zalt-Bommel, nabij de Waal), een veldheer, die tot zinspreuk had, „branden en blaken is het sieraad van den oorlog.” Hem was het niet te wijten, dat zijn heer meer en meer in ’t nauw werd gebracht door Karel V. Trapsgewijze moest de hertog van Gelderland voor den keizer wijken. Toen hij in 1538 stierf, kon hij vooruitzien, dat zijn opvolger, Willem van Gulik en Kleef, binnen kort zou worden gedrongen, Gelderland aan Karel V af te staan. Dit geschiedde in 1543.