Читать книгу Beknopte geschiedenis van het vaderland - J. A. Wijnne - Страница 14

§ 11.

Оглавление

Inhoudsopgave

De Nederlanden onder Philips II tot de komst van Alva.

Karels opvolger philips II (1555-1581), gelijk hij doorgaans wordt genoemd, was in de Nederlanden geen vreemdeling. Reeds in 1549 had zijn vader hem hierheen ontboden, om hem aan zijn toekomstige onderdanen voor te stellen. Die eerste ontmoeting had bij de Nederlanders geen gunstigen indruk achtergelaten. En de tweede ontmoeting, bij en na Karels plechtigen afstand, bracht hierin geen verandering teweeg. Philips was geheelenal een Spanjaard, koel, afgemeten en trotsch. Hij had een afkeer van het land en van den aard der Nederlanders, en zij van hem, die geen gemeenzaamheid duldde en geen afdalen kende. Hij verstond noch de taal des lands, noch sprak een der talen, waarmede de natie vertrouwd was. Hij achtte de handhaving van den katholieken godsdienst zijn hoofdplicht. Hiervoor had hij alle krachten van lichaam en ziel veil; hieraan was een goed deel zijner verbazende, maar kleingeestige werkzaamheid gewijd. Even onwrikbaar als hij aan de instandhouding van ’t koninklijk gezag de hand hield, bleef hij aan den grondregel van al zijn zeggen en doen getrouw. Die blinde en bijgeloovige gehechtheid aan de kerk herschiep hem in een dwingeland.

Tot 1559 bleef Philips in de Nederlanden. Toen ging hij. Doch aleer hij vertrok, regelde hij het bestuur dezer landen. Margareta van Parma (zie blz. 48) werd landvoogdes. Zij was getrouwd met Octavius Farnese, hertog van Parma, die evenwel in Italië bleef. De drie boven genoemde (zie blz. 45) regeeringslichamen stonden haar ter zijde. President van den raad van financiën, was Karel, baron van Barlaimont (in ’t n. van Frankrijk, nabij Avennes), van den geheimen raad Viglius of Wigele van Aytta van Zuichem (ten z. van Leeuwarden), een Fries van afkomst en een groot rechtsgeleerde, doch die aan groote rechtskennis veel hebzucht paarde. In den raad van state hadden o. a. zitting: Antonius Perenot, bisschop van Atrecht, de prins van Oranje, Lamoraal, graaf van Egmond, later ook de Montmorency, graaf van Hoorne (ten n. van Loon, zie blz. 17). Voor Brabant, waar de landvoogdes haar verblijf hield, werd geen stadhouder benoemd. De stadhouders der overige staten waren o. a.: Willem van Oranje van Holland, Zeeland en Utrecht; de graaf van Egmond van Vlaanderen en Artois; Johan van Ligne, graaf van Aremberg (ten z. van Keulen), van Friesland, Groningen, Drente en Overijsel; de baron van Barlaimont van Namen. Elke stadhouder was tevens bevelhebber der krijgsmacht van zijn gewest.

Een enkel woord over Willem van Oranje, weldra den hoofdpersoon van den tegenstand tegen Philips, en dan over Perenot. In het huis van Nassau onderscheidde men sedert het midden der 13de eeuw twee liniën. De oudste bleef in Duitschland. De jongste is die van Nassau-Dillenburg. Deze tak verwierf al vroeg verscheidene bezittingen in de Nederlanden. Willem, de grondlegger der onafhankelijkheid van Nederland, was een zoon van Willem den rijke, graaf van Nassau-Dillenburg, geboren in 1533. Rijk was zijn vader, althans in kinderen. Hij had vijf zonen: Willem, Jan den oude, Lodewijk, Adolf en Hendrik. Talrijk waren de bezittingen van zijn zoon Willem op Nederlandschen bodem. Bovendien erfde hij van zijn neef Réné het prinsdom Oranje.

Antonius Perenot was een schrander en werkzaam staatsman, die zijn opkomst aan zichzelf had te danken. Hij was in Franche-Comté geboren, dat een deel had uitgemaakt van de erfgoederen van Maria, de dochter van Karel den stoute. Reeds dit nam de edelen tegen hem in, die, trotsch op hun geboorte, op hem, den vreemdeling, neerzagen. Doch voor een vreemdeling kon men hem eigenlijk moeilijk laten doorgaan. Was hij het, dan moest ook Willem als zoodanig worden aangemerkt, en in allen gevalle kon men dit bezwaar niet met recht aanvoeren tegen leden van den raad van state. Weldra verweet men hem met meer grond zijn heerschzucht, alsmede de minachting, die hij jegens zijn medeleden in den raad van state aan den dag legde. Tegen hem wendden zich toen allen, die een afkeer hadden van de regeering in Spaanschen zin, die Philips aan de natie wilde opdringen.

Ternauwernood was Philips in zee gestoken, of de Nederlandsche onderdanen hadden reeds menige grieve tegen hun heer. Zonder op den geest des tijds te letten, schreef hij een gestrenge uitvoering der plakkaten voor. Bij den afkeer, dien de Nederlanders en de Spanjaarden wederkeerig van elkander hadden, was het verlies van den hoogen rang, dien de Nederlandsche adel onder de beide vorige regeeringen had bekleed, dubbel onverdragelijk. Hierbij kwam de verbittering over de voortdurende aanwezigheid van 3 à 4000 man vreemde troepen, die, zooals het heette, ter bescherming van de grenzen moesten strekken. Bovenal vreesde men de verwezenlijking van een van Philips’ geliefkoosde plannen, van dat der bisdommen. Tot dusverre was in Nederland geen aartsbisschoppelijke stoel geweest, doordien het geringe en onregelmatig verdeelde getal bisdommen onder vreemde aartsbisschoppen stond. Het ligt voor de hand, dat hieruit groote ongelegenheden ontstonden. De overwegende reden echter, waarom Philips de zaak der bisdommen wenschte te regelen, was de vermenigvuldiging der ketters. Voortdurend won de afkeer veld van een kerk, die, hoewel zelve geen bloed begeerende, duizenden door den wereldlijken armen liet ombrengen. Wellicht—meende Philips—kon nauw toezicht, leering en vermaning de zielen voor afval van de kerk behoeden of van den afval terugbrengen.

In 1559 vaardigde paus Paulus IV de bul, houdende de bepalingen omtrent de bisdommen, uit. De zaak zelve begon evenwel niet vóór 1561 werkelijkheid te worden, en met sommige zetels duurde het tot 1570, eer zij werden bezet. In ’t geheel werden er 18 bisschopszetels opgericht, n.l. 3 aartsbisdommen (elke aartsbisschop was tevens bisschop van die streek, waarin zijn hoofdkerk lag,) en 15 bisdommen. Perenot of Granvelle, tevens tot kardinaal benoemd, werd aartsbisschop van Mechelen. Onder hen, die zich tegen de nieuwe bisdommen verzetteden, waren ook de prins van Oranje en Egmond, die met vele anderen de dwaling deelden, dat Granvelle een van hen was, die den maatregel bevorderden. Thans weet men zeker, dat deze meening onjuist was. Maar ook andere bezwaren hadden Willem en vele edelen tegen den bisschop. Hij was de ziel van de regeering. Gelijk er veel buiten hen omging, zoo geschiedde er niets zonder hem, en Viglius liet zich geheel door hem leiden. Dit mishaagde hun zoozeer, dat, hoewel de vreemde troepen in 1560 werden verwijderd, er geen betere verstandhouding tusschen Granvelle en de genoemde edelen ontstond. Weldra weigerden Willem, Egmond en Hoorne in den raad van state zitting te nemen, zoolang Granvelle er kwam, die alle belangrijke aangelegenheden aan de kennis van dien raad onttrok. Van jaar tot jaar werd het standpunt van den kardinaal onhoudbaarder. Het regende schotschriften tegen hem, en de edelen vervolgden hem met bitteren spot. Ook Margareta, die ten laatste begon in te zien, hoe weinig gezag zijzelve in vergelijking met hem had, wilde wel van hem worden ontslagen. Zoo kwam in 1564 tot Granvelle een bevel van Philips, om het land te verlaten, waaraan hij onmiddellijk voldeed.

Na Granvelle’s vertrek namen Willem, Egmond en Hoorne weder zitting in den raad van state. Wegens de overige moeielijkheden werd Egmond in 1565 naar Spanje gezonden. Die zending bracht geen verandering of wijziging teweeg. Egmond werd luisterrijk ontvangen; doch Philips’ voorschriften bleven dezelfde. Langzamerhand ging intusschen de geest van tegenstand van de eerste edelen op die van den tweeden rang over, om later door het volk te worden gedeeld. Zoo ontstond in 1565 het compromissum (gemeenschappelijke belofte) of het verbond der edelen, aan ’t hoofd waarvan Lodewijk van Nassau, Willems broeder, stond met Hendrik van Brederode, een onstuimig man, die een woest leven leidde en slechts naar opwellingen, niet naar beginselen handelde. Het doel was, de invoering der inquisitie op elke wijze tegen te gaan. Niet alleen edelen, maar ook burgers teekenden het; niet alleen Lutherschen en Calvinisten, maar ook Roomsch-katholieken traden toe.

Schier de eenige daad van deze eedgenooten was de stap, dien zij den 5den April 1566 te Brussel deden. Toen boden zij in plechtigen optocht, ten getale van drie of vier honderd, de landvoogdes een verzoekschrift aan ter matiging van de plakkaten. Naar alle waarschijnlijkheid deed het woord van Barlaimont (zie blz. 49), toen tot de landvoogdes gericht, hun den naam geuzen (gueux, bedelaars) geven. Niet zonder grond—men kan het niet verbloemen—werd die benaming op vele dier edelen toegepast. De schulden, waaronder zij ten gevolge hunner verkwistende levenswijze en van hun veelvuldige drinkgelagen gebukt gingen, rechtvaardigden ze maar al te zeer. Zelven namen de edelen dien naam volgaarne aan en droegen tevens de zinnebeelden der bedelaars. Margareta antwoordde weldra. Zij beloofde, een gezant naar Spanje te zullen zenden en eenige moderatie of matiging in de uitvoering der plakkaten te zullen brengen, die evenwel zoo weinig in ’t oog viel, dat het volk ze weldra moorderatie noemde. Terwijl Jan van Glimes, markies van Bergen (d. i. Bergen op Zoom), en Hoorne’s broeder, Floris van Montmorency, baron van Montigny, nu als gezanten naar Philips vertrokken, kwam het prediken van ’t Evangelie in ’t open veld, niet meer des nachts, maar bij helder daglicht alom in zwang. Duizenden, op de beloofde matiging vertrouwende of hun overtuiging niet langer willende bedwingen, woonden de predikatiën, hagepreeken genoemd, bij.

Op het houden van openbare godsdienstoefeningen volgde in 1566 de kortstondige razernij, bekend onder den naam van beeldenstorm. Zooals men het veelal heeft opgevat, was hij een uitbarsting van de dweepzucht der hervormden, die niet aan een wèl beraamd plan, doch aan plotseling opkomende hartstochtelijkheid was toe te schrijven. Vele kerken van Antwerpen, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Groningen, enz. werden erdoor verwoest en van al haar schatten beroofd. Philips ontstak, op het hooren der mare, zoozeer in drift, dat hij een duren eed zwoer, het misdrijf niet ongewroken te zullen laten. Het drietal Oranje, Egmond en Hoorne, baatte het niet, gelijk weldra zal blijken, dat zij de landvoogdes in deze moeielijke dagen getrouw ter zijde stonden en hen, die schuldig of medeplichtig waren aan den beeldenstorm, ijverig vervolgden.

Nadat de eerste schrik was geweken, begon Margareta krachtdadig door te tasten. Zij bewerkte, dat het compromissum werd ontbonden, en wierf troepen. Overal moest het prediken der hervormden worden gestaakt. Van dat oogenblik af scheidde Egmond zich van zijn vrienden, den eed van trouw aan den koning opnieuw afleggende, terwijl Hoorne zich tegelijk aan ’s konings dienst en aan de bevordering van Oranje’s plannen onttrok. Van zijn kant nam Willem, inziende dat er vooreerst aan geen verzet viel te denken, in ’t zelfde jaar zijn ontslag als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht en ging naar Duitschland. Hij werd door een overgroot aantal lieden, op meer dan honderd duizend begroot, gevolgd. Onder hen was Willems vertrouwde vriend, de beroemde godgeleerde en staatsman Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde (een heerlijkheid in Henegouwen, terwijl een kasteel nabij Middelburg, waar Marnix een tijdlang woonde, naar hem ook wel zoo werd genoemd, doch eigenlijk West-Souburg heette). In Willems plaats werd Maximiliaan Hennin, graaf van Boussu (ten w. van Bergen, in Henegouwen), bij voorraad over Holland als stadhouder aangesteld. Intusschen was Philips tot een vast besluit gekomen. Na lang te hebben voorgegeven, dat hijzelf een reis naar de Nederlanden in den zin had, zond hij in 1567 Alvārez de Tolēdo, hertog van Alva (d. i. Alva de Tormes, in ’t n.w. van Spanje, ten z.o. van Salamanca), als kapitein-generaal aan ’t hoofd van een leger van ongeveer 17,000 man, grootendeels oudgediende en geharde mannen.

Beknopte geschiedenis van het vaderland

Подняться наверх