Читать книгу Beknopte geschiedenis van het vaderland - J. A. Wijnne - Страница 5

§ 3.

Оглавление

Inhoudsopgave

Onderscheid tusschen den toestand van Friesland en dien van andere streken van ons land.—De wisselingen in de opperheerschappij dezer landen na het verdrag van Verdun.—Staten, die in het Zuiden en in het Noorden verrijzen.—Aard en uitbreiding der grafelijke macht.

Toen de Friezen zich in 785 aan Karel den groote onderwierpen, werd hun land, zooals vanzelf spreekt, geacht een bestanddeel van het rijk der Franken te zijn. Doch het leenstelsel werd bij hen zoo goed als niet ingevoerd; zij behielden hun persoonlijke vrijheid, eigendom en rechten, hoewel zij door koninklijke ambtenaren werden bestuurd. Alzoo verschilde hun toestand van dien der bewoners van de andere gedeelten dezer landen, als van Brabant, Zeeland, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en van een streek van Noord-Holland, n.l. Kennemerland. Hier werd de Frankische stam, vroeger of later, de overheerschende, de Friesche de onderliggende. ’t Gevolg was, dat de Friesche inwoners der laatstgenoemde landen, althans grootendeels, ophielden vrijen te zijn, en, als hoorigen of lijfeigenen, tot allerlei dienstbetooning aan de overheerschers werden verplicht. Niet alleen als volk werden zij dus vernietigd; maar zij verloren ook een groot deel hunner menschenrechten. Bij de veelvuldige verdrukking van allerlei heeren, waaraan zij ten doel hadden gestaan, had daarenboven menige vrije het als een geluk beschouwd, zich als lijfeigene te mogen verkoopen, op die wijze, met opoffering van de vrijheid, althans rust en veiligheid verwervende. Nergens intusschen was het getal lijfeigenen zoo groot als in de landen van den bisschop van Utrecht.

Na het jaar 843 kwamen de Nederlanden en België (steeds met uitzondering van Vlaanderen en van een gedeelte van Zeeland), om niet van het tijdperk van overgang te spreken, gelijk op blz. 9 werd opgemerkt, weldra tot Duitschland in die betrekking te staan, waarin zij tot dusver hadden gestaan tot het rijk der Franken. Van dien tijd af maakten zij, n.l. voor zoover zij bij het verdrag van Verdun tot het aandeel van Lotharius I hadden behoord, een bestanddeel uit van het hertogdom Lotharingen, en sedert 965, toen dit hertogdom in Opper- en Neder-Lotharingen werd verdeeld, van het laatste.

In de 9de en de 10de eeuw werden waarschijnlijk de meeste Nederlanden erfelijke leenen, dewijl dat, wat oorspronkelijk een gunst des keizers was, allengs, in weerwil van hem, als een recht werd beschouwd. Het volk en de kleinere leenmannen, die zich natuurlijk meer aan de plaatselijke overheid dan aan den veeltijds afwezigen keizer hielden, namen met deze verandering licht genoegen. Meer dan eens ontstonden er evenwel groote moeielijkheden uit de vraag, of het eene of andere gewest alleen een mannelijk of zwaardleen, of wel tegelijk een vrouwelijk of spilleleen was. Sedert de 11de eeuw kwamen allengs meerdere gouwen aan één graaf. Dit ontsproot hieruit, dat sommige gravengeslachten uitstierven of werden verdreven en de overige zich dan met hun nalatenschap verrijkten. Hierdoor kwam het, dat in de 12de eeuw bijna het geheele land tusschen den graaf van Gelder, dien van Holland en den bisschop van Utrecht was verdeeld.

De verandering, die langzamerhand in het Zuiden in den staat van zaken plaats greep, was hoofdzakelijk deze, dat in plaats van het hertogdom Neder-Lotharingen, voor en na, verschillende zelfstandige staten ontstonden. De grootste dier staten was Brabant, dat ook den titel „hertogdom” behield. Verder vond men er het markgraafschap, veelal graafschap genoemd, Namen, en het graafschap Henegouwen. Ten o. van deze drie staten lag het bisdom Luik. Tusschen den Maas en den Rijn lag het graafschap, sedert de 11de eeuw hertogdom, Limburg. Maastricht was voor een gedeelte een bezitting van den bisschop van Luik, voor een ander deel een op zich zelve staande rijksstad, die later door Karel V van het Duitsche rijk afgescheiden en aan Brabant toegevoegd werd. Ten z. van Limburg stiet men op het graafschap, sedert 1354 hertogdom, Luxemburg.

Antwerpen met zijn omstreken was reeds in de 10de eeuw een markgraafschap van het heilige Roomsche of Duitsche rijk en werd door den hertog van Brabant bestuurd. Mechelen was een heerlijkheid, die in 1357 aan Vlaanderen kwam. Gelijk Artois in zijn geheel, zoo was Vlaanderen grootendeels een deel van Frankrijk, Kroon-Vlaanderen geheeten. Het andere gedeelte, het Noordelijke, was een leen van Duitschland en werd Rijks-Vlaanderen genoemd. O. a. bevatte het Zeeland bewester schelde, d. i. het land ten n. van de Hont. In 1007 gaf keizer Hendrik II Rijks-Vlaanderen aan Boudewijn IV, graaf van Vlaanderen, in leen, die op zijn beurt het Zweedsche land wederom in achterleen gaf aan graaf Dirk III van Holland.

De staten, die in ’t Noorden verrezen en waarvan straks ter loops werd gewaagd, waren Holland, Utrecht, Gelderland. Zooals men gewoonlijk aanneemt, ontstond het graafschap Holland, waarbij dat gedeelte van Zeeland behoort, dat ten n. van de Oosterschelde ligt, in 922, doordien Karel de eenvoudige (Overzicht, 9de druk, blz. 78) aan hem, die men veelal Dirk I noemt, Egmond en omliggend land, ongeveer van Hillegom tot Alkmaar, schonk. Maar wil men op een begin van ’t graafschap Holland wijzen, dat op een vasten grondslag steunt, dan moet men gaan tot het jaar 1018, tot dien Dirk, die doorgaans dirk III heet. Tusschen de Merwede en de oude Maas lag te dier tijde een moerassig bosch, dat de bisschop van Utrecht en die van Luik gemeenschappelijk bezaten. Deze wildernis werd in het begin der 11de eeuw door graaf Dirk eigenmachtig in bezit genomen. Hij stichtte er een sterkte ter bewaking van de talrijke rivieren, welke die streek besproeien, en hief er op eigen gezag tol van de voorbijvarende schepen. Tevergeefs trachtte keizer Hendrik II dit te beletten. De sterkte, door Dirk gesticht, gaf het aanzijn aan de stad Dordrecht. Naar ’t schijnt, had de genoemde streek, wegens haar rijkdom aan bosschen den naam Holland gekregen, die, na de verovering, allengs op de meer naar ’t noorden gelegen streken overging. Vanhier, dat de graven, die voorheen „graven van Friesland” heetten, zich sinds dezen tijd „graven van Holland” begonnen te noemen. Sedert 1323 werd de graaf van Holland, gelijk beneden zal worden aangetoond, tevens graaf van Zeeland, een land, dat zijn naam wellicht hieraan ontleent, dat het deels uit zee, deels uit land bestaat (zee en land).

Gelderland bestond oudtijds uit de graafschappen Gelre of Gelder en Zutfen. De eerste, welke den titel „graaf van Gelder en Zutfen” voert, is hendrik in 1138. „Graaf van Gelder” heette hij naar zijn hoofdstad Gelre (ten n. o. van Venlo). In 1339 verhief keizer Lodewijk reinoud II of den zwarte, zoo genoemd naar de kleur van zijn hoofdhaar, tot hertog van Gelderland.

Zooals boven is vermeld, pleegt er sedert 695, toen Willebrord zijn zetel te Utrecht vestigde, van een bisdom Utrecht te worden gewaagd. Dikwerf komt het ook onder den naam het Sticht of Stift, gelijkbeteekenende met „gesticht”, voor. Hoe ver het gebied des bisschops in geestelijke of kerkelijke zaken reikte, is reeds (zie blz. 6) gezegd. Oorspronkelijk was de kerkelijke macht de eenige, die de bisschoppen hadden. Doch sedert de keizers en andere machtige mannen, van tijd tot tijd, allerlei bezittingen aan den bisschoppelijken stoel schonken, kwam hierbij allengs ook wereldlijk gezag. Als wereldlijke vorsten waren zij, gelijk de overige Nederlandsche vorsten in de Middeleeuwen, leenmannen van het Duitsche rijk. Sedert 1122 werd de bisschop door de kanoniken van de vijf kapittelkerken gekozen. De vergadering van al die kanoniken tezamen droeg den naam kapittel van Utrecht. Behalve over Utrecht strekte zich de wereldlijke macht van de bisschoppen ook uit over Overijsel, daarom Oversticht geheeten, alsmede van Groningen en Drente. Wat Overijsel betreft, dit hebben zij trapsgewijze gekregen. Weleer waren hier, zooals elders, onderscheiden graafschappen, alle aan het Duitsche rijk leenroerig. Naarmate deze landstreken, bij het uitsterven der mannelijke lijn en anderszins, aan het rijk vervielen, gaven de keizers ze aan den bisschoppelijken stoel in leen.

Nog is niet gesproken van Friesland en van eenige in de Middeleeuwen op zichzelf staande kleinere gedeelten van ons vaderland. Het eerstgenoemde land, tevens West-Friesland, een groot deel van de latere provincie Groningen en Oost-Friesland bevattende, werd sedert Karel den groote door graven beheerscht. Wat die andere deelen des lands aangaat, hiertoe behoorde o. a. de heerlijkheid Westerwolde, sinds het einde der vorige eeuw bij de provincie Groningen ingelijfd.

Na op de bestanddeelen der Nederlanden in de Middeleeuwen te hebben gelet, vestige men zijn aandacht op den aard der grafelijke macht in Holland, waarbij men zich behoort te herinneren, dat wat hier wordt aangevoerd tevens in ’t algemeen voor Gelderland, Utrecht, enz. geldt. Oorspronkelijk waren de graven (zie blz. 7) ambtenaren, d. i. dienaren, die in naam van den koning der Franken of den keizer van Duitschland de vierschaar spanden, de boeten invorderden en den heirban aanvoerden. Zij bezaten op dezen grond doorgaans vele landen, bosschen enz. in vollen eigendom. De bediening, hun opgedragen, kon worden herroepen, weshalve niet de graven naar de streek, waarover zij waren gesteld, werden genoemd, maar de graafschappen den naam droegen van hen, die ze bestuurden. Sedert de leenwet van keizer Koenraad II (Overzicht, 9de druk, blz. 79) in 1037 werden de graafschappen alom, dus ook hier te lande, erfelijk. Nu bleven de graven niet lang meer dienaren. Aangesteld door een heer, die verre was, poogden zij weldra zich van hem zoo goed als onafhankelijk te maken, zijn plaats geheel in te nemen, in ’t kort landsheeren te worden en als zoodanig te handelen. Het hun geleende gezag zochten zij tot een eigen te maken. Hiertoe behoefden zij den steun hunner onderdanen en moeten zich dien hebben weten te verschaffen. Eens landsheer geworden, gaf ook de graaf van de aanzienlijke goederen, die hij bezat of aan zich had getrokken, er vele in leen aan de vrijen en eigenerfden, hier woonachtig, natuurlijk onder voorwaarde, dat zij hem, den leenheer, getrouw zouden wezen en bijstaan tegen wien ook.

In naam van den graaf of landsheer spande in Holland de baljuw of schout, zijn ambtenaar, de vierschaar (d. i. de vier gerechtsbanken), of, met andere woorden, riep de schepenen, als bijzitters, bijeen. De schepenen wezen het vonnis, en de baljuw of schout sprak het uit. De baljuw, de plaatsvervanger van den graaf in elke gouw, stond hier aan ’t hoofd van ’t burgerlijk bestuur, was voorzitter in de gerechten, voerde de ingezetenen in oorlog aan en oefende het toezicht over wateren, wegen en dijken.

Vooral was het Floris V, die inbreuk maakte op de oude instellingen en de grafelijke macht uitbreidde. Om niet afhankelijk te zijn van den bijstand der edelen in geval van oorlog, stichtte hij steden en begunstigde ze met keuren en allerlei voorrechten. Voor den grafelijken domeingrond, waarop zij werden gebouwd, betaalden die steden een jaarlijksche som, als tot afkoop van de diensten, waartoe de bewoners van dien grond zouden gehouden geweest zijn. De gemeenten, aldus ontstaan, werden als vazallen of leenmannen aangemerkt. Alzoo de burgerijen, als krijgsmacht, aan de troepen der leenmannen kunnende tegenstellen en hun inkomsten met behulp van de jaarlijksche schattingen, hun door de steden op te brengen, vermeerderende, verzwakten de graven de heeren, zichzelven tevens versterkende. Deze gevolgen werden in nog ruimer mate zichtbaar, toen de graven, met de edelen, eveneens de steden opriepen, om ook haar over ’s lands belangen te raadplegen of haar om beden te vragen. Op die wijze veranderden de graven allengs de geheele inrichting van den staat.

De burgers dier steden wierpen hoe langer hoe meer een aanmerkelijk gewicht in de schaal. Op grond van den ouden rechtsregel, dat geen vrij man kon worden gedwongen, zonder eigen toestemming, iets van zijn eigendom af te staan, konden ook zij hun bewilliging onthouden aan de vorstelijke beden, d. i. aanzoeken om geldelijke hulp, en wel in dier voege, dat elke stad voor zich kon weigeren. En vermits in deze landen, gelijk elders, de geestelijkheid en de edelen van rechtswege bevrijd waren van alle lasten, uitgezonderd van den krijgsdienst, en zich zoolang mogelijk in ’t bezit van dit recht handhaafden, waren de graven meer en meer verplicht, zich, ten einde de noodige gelden te erlangen, tot de stedelingen te wenden. Deze gesteldheid van zaken verklaart ook het aanwezig zijn van die tallooze privilegiën hier te lande, als zoovele bolwerken, om te groote overmacht van den graaf te stuiten.

De inhoud dier stukken liep natuurlijk uiteen. Maar geen stad of gewest was er bijna, of zij kon zich beroemen op een keur, waardoor de ingezeten verzekerd was, niet buiten de grenzen van stad of gewest gedagvaard of voor een vreemden rechter gedaagd te worden (jus de non evocando). Dergelijke privilegiën bezwoer de graaf, aleer hij het bewind aanvaardde. Eerst dan legden de onderdanen den eed van trouw en gehoorzaamheid af.

Wat het binnenlandsch bewind betreft, bleef Friesland tot den tijd van Karel V op een geheel bijzonderen voet bestaan. De keizer beleende met dit land hetzij den bisschop van Utrecht, hetzij den graaf van Holland of een ander vorst. Alzoo meende zoowel de graaf van Holland als de bisschop van Utrecht een verkregen recht te hebben op de heerschappij over de Friezen, die zelven evenmin gezind waren den een als den ander te gehoorzamen. De herhaalde uitgifte van Friesland in leen toont aan, dat er, gedurende de Middeleeuwen, in dit land geen gezag bestond, gelijk aan dat van den bisschop van Utrecht, den graaf van Holland of den hertog van Gelderland. De graven of regenten, die er waren, moeten worden geacht ambtenaren van lageren rang te zijn geweest en met minder macht bekleed, dan die was, welke de zoo even genoemde landsheeren, elk binnen zijn perken, uitoefenden.

Beknopte geschiedenis van het vaderland

Подняться наверх