Читать книгу Beknopte geschiedenis van het vaderland - J. A. Wijnne - Страница 9
§ 6.
ОглавлениеHolland en Zeeland onder de graven uit het Bourgondische huis.
Jan zonder vrees werd in 1419 op de Yonnebrug gedood (Overzicht, 9de druk, blz. 91). Zijn zoon philips de goede (1433-1467) volgde hem onmiddellijk in Bourgondië, Vlaanderen, Mechelen, Franche-Comté, Artois en Salins op. In 1421 kocht hij het graafschap Namen van graaf Jan III, die zich het vruchtgebruik gedurende zijn leven voorbehield en na wiens dood, in 1429, Philips het land in bezit nam. In 1430 erfde hij van een neef Brabant, Limburg en Antwerpen. In 1433 stond Jakoba hem Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland af. Eindelijk kocht hij nog het hertogdom Luxemburg en nam het in 1451 in bezit.
Philips de goede is de eerste hertog uit het huis van Bourgondië, die onder de Nederlandsche vorsten een plaats bekleedt. Langzamerhand was de omvang van het grafelijk gezag in de staten, die het tegenwoordige Nederland en België uitmaken, grooter geworden. Allengs waren vele beletselen tegen de uitbreiding van dat gezag uit den weg geruimd. Niet langer was de grond van Holland en Zeeland, om van deze maar alleen te spreken, met tal van kasteelen overdekt, waarin evenveel edelen met hun in ’t staal gedoste manschappen lagen, steeds ten aanval tegen den graaf gerust. De macht des adels was voor die van den landsheer geen struikelblok meer. Een andere was ervoor in de plaats gekomen. Als een loopend vuur was het streven der ingezetenen om zich tot gemeenten te vereenigen van den een tot den anderen staat overgegaan. Door de behoefte aan geld gedrongen, hadden de vorsten geen perken gesteld aan de begeerte der steden naar privilegiën, maar ze met ruime hand gegeven aan wie ze verlangde. Doch van lieverlede begonnen die vorsten, de gevolgen hunner milddadigheid inziende, te trachten ze op allerlei wijze te voorkomen. Zij schrikten voor den vorm van gemeenebest, die aan de gemeenten eigen was. Zij vingen aan de overeenstemming te duchten, die meer en meer ontstond tusschen de burgers en de door hen gekozen overheidspersonen. Hiertegen richtte zich dus hun streven. Niet langer riep nu de graaf, zooals weleer, het gansche lichaam der gemeene poorters bij klokkeslag op, doch alleen een zeker aantal der meest gegoeden van hen, (naar het woord vroed = wijs) doorgaans de vroedschap en rijkheid geheeten, om, na hem te hebben gehoord, zijn besluit te nemen. Alzoo werden zij, die men opriep, telken male als de vertegenwoordigers der poorters in ’t algemeen aangemerkt.
Bij de graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis was evenwel het beperkte gezag nog een oorzaak van beperkte heerschzucht. Anders werd dit sedert het optreden van het Bourgondische huis, dat, zoovele staten onder zijn macht vereenigende, ze zooveel mogelijk tot één lichaam wenschte te doen samensmelten. Dit huis toonde in al zijn daden, welk zijn doelwit was, eenheid, overwicht der grafelijke macht over den adel en over de steden beide. En toen later het Oostenrijksche huis voor het Bourgondische in de plaats kwam, hield ook dit vast aan een stelsel, dat den vorst het regeeren zoo gemakkelijk maakte, en, hoewel het ook ten nutte der ingezetenen verstrekte, toch geheel in ’t belang van den landsheer was uitgedacht. De Hoeksche en Kabeljauwsche verdeeldheden werkten het doel des graven in de hand.
Ter bevordering nu van het groote doel, zoo even aangeduid, deed Philips de goede verschillende stappen. Hij is de oprichter van dien vasten raad, die het hof van Holland wordt genoemd en in 1428 tot stand kwam. Hij had zitting te ’s Gravenhage en zat in hooger beroep terecht over alle vonnissen, in burgerlijke zaken door andere rechtbanken gewezen. Het spreekt vanzelf, dat hierdoor aan de oude vierscharen veel van haar kracht werd ontnomen. De leden van ’t hof werden door den graaf aangesteld en waren dus alleen van hem afhankelijk. Een andere stap was deze. Aan vele steden van Holland vergunde Philips, op de wijze boven omschreven, vaste vroedschappen of stedelijke raden op te richten, die zichzelven mochten aanvullen. Intusschen hoede men zich, deze vroedschappen voor de „regeering” der steden te houden. Zij waren niets anders dan de vertegenwoordigers van ’t lichaam der burgerij. De regeering berustte bij schout, schepenen en burgemeesters, ’s graven ambtenaren.
Er is nog meer. In 1455 stelde Philips een hoog gerechtshof in, dat hij den naam geheime of groote raad gaf, waarop alle inwoners zijner gewesten zich, bij rechtsgeschillen, in appèl konden beroepen. De geheime raad hield zijn zittingen in de plaats, waar de vorst vertoefde, en kreeg later een vasten zetel.
Philips de goede is ook de eerste graaf, die een paar malen een vergadering der Algemeene Staten bijeenriep. Reeds is in dit werk gewag gemaakt van het raadplegen der edelen, of der steden, of der edelen en steden tezamengenomen door de graven. Dergelijke bijeenkomsten, die voor ieder gewest in ’t bijzonder werden gehouden, noemde men sedert Albrechts tijd dagvaarten, later staten, vermits de edelen en de steden, waaruit zij bestonden, de staten, d. i. standen des lands, vertegenwoordigden. Voor ’t eerst komt die naam, wat Holland betreft, in 1428 voor. Het getal der steden, die doorgaans opkwamen, was zes, n.l. Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda. Voorzitter dier staten was aldáár hij, die het ambt van ’s lands advocaat bekleedde. In Zeeland bestond het lichaam der staten uit drie leden, n.l. uit den abt van Middelburg, de edelen en vijf steden. In plaats nu van, gelijk tot dusver, de staten van elke provincie in ’t bijzonder, riep Philips eenige keeren die van alle gewesten gezamenlijk ter vergadering op, hierdoor den grond leggende tot het latere lichaam der Staten-Generaal. Zeer bekend is b. v. de vergadering der Algemeene Staten, die den 25sten April 1465 te Brussel plaats had.
De jaren van Philips’ regeering zijn een van de merkwaardigste tijdperken der geschiedenis, zoowel wat zijn eigen daden betreft, als ten opzichte van de wereldgeschiedenis in ’t algemeen. Tot die daden des vorsten behoort nog de instelling in 1430 van de orde van het gulden vlies. Het doel der instelling was, de edelen, wier ridderlijke dapperheid hij hoog waardeerde, ter bescherming van de kerk, nader onder elkander en aan zijn persoon te verbinden. Hijzelf was er het hoofd van. Geen der leden kon voor een andere rechtbank, dan voor die der orde, worden gedaagd. Het zinnebeeld der orde was het „lam Gods”, dat de ridders aan een keten om den hals droegen.
Merkwaardig is de tijd van Philips’ regeering. Immers in die jaren vallen de verovering van Constantinopel door de Turken, de invoering der vuurwapens bij de legers, waardoor aan het overwicht der edelen weder een gevoelige schok werd toegebracht, en de uitvinding der boekdrukkunst. De eer dezer uitvinding komt òf aan Laurens Janszoon Coster van Haarlem, òf, wat met meer recht schijnt te worden beweerd, aan Johan Guttenberg toe, die ongeveer 1455 te Maints leefde. De Nederlandsche gewesten dreven veel handel; hun zeevaart was belangrijk. Vlaanderen en Brabant waren beroemd door hun lakenfabrieken. De zetel van den handel in hout, vee, paarden en koren met de Oostzee en het Noorden van Europa was in Holland. Vele steden waren leden van het hanzeverbond. Een andere en rijke tak van bestaan was de haringvisscherij, die evenwel haar toppunt nog niet had bereikt. Willem Beukelszoon van Biervliet (in Staats-Vlaanderen), overleden in 1397, had het kaken en zouten van dien visch, die eertijds alleen versch werd gegeten, uitgevonden. De schepen, waarmede men ter haringvangst voer, heetten en heeten nog buizen. Aan ’s volks tevredenheid over dien bloei is Philips’ bijnaam toe te schrijven. Het volk noemde den vorst „den goede”, die hun, in plaats van de lange regeeringloosheid en den burgeroorlog, wederom de weldaden van den vrede, de veiligheid en het recht deed kennen. Op die wijze betoonde het zijn dankbaarheid aan Philips, die, zijn eigen belang met dat zijner staten vereenzelvigende, de goede dagen van Willem III deed terugkeeren. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat die bijnaam hem geenszins wegens overgroote goedheid van aard toekomt, daar menige harde daad tegen hem getuigt.
Philips liet, bij zijn dood in 1467, een welvoorziene schatkist aan zijn zoon, karel den stoute (1467-1477), na. Deze graaf nam, met het oog op het stelsel van zijn huis, twee gewichtige maatregelen. Vooreerst vestigde hij in 1474 den grooten raad te Mechelen (zooals hij van nu af doorgaans heet). Verder richtte hij in 1471, op het voorbeeld van Karel VII, koning van Frankrijk (Overzicht, 9de druk, blz. 91), een staand leger ruiterij op. Tot de vermeerdering der erflanden van zijn huis legde hij den grond door in 1471 een verdrag te sluiten met Arnoud van Egmond, hertog van Gelderland. Bij dit verdrag verpandde Arnoud hem zijn hertogdom voor een som van 300,000 gl., hem tevens tot erfgenaam benoemende. Maar de Gelderschen wilden Karel niet tot hertog hebben. Zóó brak er een oorlog uit, die meer dan een halve eeuw duurde. Gedurende zijn gansche regeering was er één hoofddenkbeeld, dat Karel beheerschte: de hoed, dien hij als hertog droeg, moest met een koningskroon worden verwisseld; de landen, die tusschen de Middellandsche Zee en de Noordzee, tusschen Frankrijk en Duitschland lagen, moesten onder zijn schepter worden vereenigd. Toen zijn plan om in overleg met keizer Frederik III dit doel te bereiken was mislukt, doordien de keizer in 1473 de stad Trier, waar men ter beraadslaging was bijeengekomen, snel weder verliet, besloot hij met geweld op te treden. Maar hij sneuvelde in 1477 bij Nancy (aan de Moezel, ten z. van Metz) in een slag tegen Réné, hertog van Lotharingen.
Zonder één zijner ontwerpen verwezenlijkt te zien, scheidde Karel uit het leven, al zijn landen in een ongelukkigen toestand aan zijn dochter maria (1477-1482) nalatende. Lodewijk XI verklaarde al wat leen was der Fransche kroon voor vervallen: Bourgondië werd vermeesterd, Artois en Picardië, zelfs Franche-Comté, aangetast, Vlaanderen bedreigd. In de Nederlanden zelven wilde men vóór alles waarborgen voor ’t behoud der nationaliteit tegen Fransche overheersching, vóór alles herstel der geschonden privilegiën. Het gevolg was het groot-privilegie, dat Holland en Zeeland bedongen, aleer zij zich tot eenige opoffering ten behoeve van Maria verplichtten. In dit stuk stond de gravin een deel harer macht aan de staten af. Soortgelijke handvesten, als het groot-privilegie, werden ook aan andere gewesten, inzonderheid aan Vlaanderen, toegestaan. Terstond trad Maximiliaan, een zoon van Frederik III, die nog in 1477 Maria’s echtgenoot werd, tegen Lodewijk XI in het strijdperk. Doch eerst in 1493 gaf de koning van Frankrijk Franche-Comté en Artois, op eenige steden na, terug. Zich gedurende den strijd tegen Frankrijk van den bijstand zijner onderdanen willende verzekeren, sloot Maximiliaan zich nauwer bij de Kabeljauwschen aan. In 1482 overleed Maria, en Maximiliaan aanvaardde de voogdij voor zijn minderjarigen zoon Philips II of den schoone.