Читать книгу Beknopte geschiedenis van het vaderland - J. A. Wijnne - Страница 4
§ 2.
ОглавлениеDe Franken en de Saksen in Nederland en België.—Deze landen worden een bestanddeel van het Frankische rijk.—De invoering van het leenstelsel en van den Christelijken godsdienst.—De Noormannen.
Het spreekt vanzelf, dat ons vaderland, als bestanddeel van het Romeinsche rijk of als woonplaats van stammen, die bondgenooten van de Romeinen heetten, sedert de 3de eeuw n. C. mede ten doel stond aan de menigvuldige aanvallen, door de Germanen op dit rijk gedaan. Van de groote vereenigingen, door de stammen der Germanen onder gemeenschappelijke namen aangegaan, zijn er twee, die tot deze landen in nauwe betrekking komen te staan. Het zijn die der Franken en der Saksen. Sinds het einde der 3de eeuw deden de Franken, n.l. de Saliërs, bij herhaling invallen in de Nederlanden, bleven er sinds de regeering van Julianus den afvallige, d. i. sinds 361 n. C., gevestigd en breidden zich vervolgens meer en meer naar het Zuiden, eerst tot in Noordelijk België, later tot de rivier de Somme uit. Na den dood van Clovis in 511 behoorden Nederland en België ten deele tot die streek, welke men Austrasië noemde.
Doch de Franken waren het niet alleen, die ons land bewoonden. Sedert de 5de of de 6de eeuw is de landstreek bij den IJsel het gebied niet langer van de Saliërs, maar van de Saksen een volk, dat zich over een groot deel van Noordwestelijk Duitschland uitstrekte en aan wier verbond de Tubanten en welke andere stammen Overijsel en Drente mogen hebben bewoond, zich aansloten. Het noordelijk gedeelte van ons land werd in deze eeuwen, die men het Frankische tijdvak kan heeten, steeds bewoond door de Friezen. Hun grenzen waren niet altijd dezelfde; maar het is zeker, dat er tijden zijn geweest, waarin die van de Noordzee en de Wezer tot de Schelde of de Sincfal, d. i. het Zwin (bij Sluis, in Vlaanderen), reikten. Tusschen de Friezen en de Saksen aan de ééne zijde en de Franken aan de andere ontstond van de 6de eeuw af een strijd, die eerst in de dagen van Karel den groote een einde nam.
Gedurende dat veelvuldig kampen verdwijnen de naam der Bataven en die der Kaninefaten voor goed. Sedert de 5de eeuw komen zij niet meer voor. Zoowel deze volkeren, als andere, die tot dusver afzonderlijke namen hadden gedragen, sloten zich bij de Franken aan of smolten met hen tezamen: hun naam ging in den algemeenen naam „Franken” op.
De onderwerping der Friezen aan Karel den groote dagteekent van ’t jaar 785, die der Saksen van 805. Van dien tijd af maken dus die beide volkeren, bij gevolg ook Nederland en België, een bestanddeel uit van het Frankische rijk, dat tot 843 bleef bestaan. Gelijk elders, voerden de Franken in deze streken het leenstelsel en het Christendom in. Het doopen of de bekeering der Friezen was, behalve van den Frankischen geloofsprediker Wulfran, grootendeels het werk van de Christenzendelingen, uit Engeland overgekomen, van Willebrord en Winfried, sinds zijn overgang tot het kloosterleven, alzoo reeds in zijn jongelingsjaren, doorgaans Bonifacius (d. i. die zijn taak goed volbrengt) geheeten. Willebrord werd de eerste bisschop onder de Friezen. Wulfran is de man, die door zijn onberaden ijver den koning der Friezen, Radboud, in 719 noopte, te Hoogwoude (ten n. o. van Alkmaar) zijn voet weder uit het water terug te trekken, waarin hij dien reeds had gezet, ten einde door den doop in de gemeente der Christenen te worden opgenomen. Bonifacius vond den 5den Juni 755 met drie-en-vijftig zijner leerlingen bij Dokkum den dood des martelaars.
De verdeeling dezer landen of volken in den tijd van de heerschappij der Franken is drieledig: 1o de kerkrechtelijke, uitgaande van den paus en allengs ingevoerd sedert het begin der 8ste eeuw; 2o de staatsrechtelijke, uitgaande van den keizer en in de 8ste eeuw tot stand gekomen; 3o de burgerlijke of geographische, van vroegere tijden dagteekenende en uit den boezem des volks voortgesproten. Ten aanzien van de eerste verdeeling stond het Noorden tot de Schelde en de Waal onder het bisdom Utrecht, het Oosten en het Zuiden onder Saksische en Frankische bisdommen. Staatsrechtelijk werd het land verdeeld in hertogdommen, deze weder in graafschappen, de graafschappen o. a. in schoutambten. De burgerlijke verdeeling was in volken of landen, elk land in gouwen, elke gouw in marken. Veelal stemde deze verdeeling geheel overeen met de staatsrechtelijke, zoodat een gouw gelijk stond met een graafschap, een mark met een schoutambt. Zóó gingen de aloude marken, d. i. stukken grond, die voorheen ’t gemeenschappelijk eigendom waren der markgenooten, welke waarschijnlijk van de eerste verovering of inbezitneming dagteekenden, in deze nieuwe indeeling op.
Hier volgen een paar dier gouwen, zoowel uit het land der Friezen en Saksen, als uit dat der Franken. In het tegenwoordige Groningen: Hunsingo; in het tegenwoordige Friesland: Oostergo, met de hoofdplaats Dokkum; in het tegenwoordige Holland: West-Friesland, met de hoofdplaats Medemblik; in het tegenwoordige Overijsel: Twente, met de hoofdplaats Goor; in het tegenwoordige Gelderland: de Veluwe, de Betuwe, enz.
Vraagt men naar de vruchten van de heerschappij der Franken in deze landen, hierop kan in zooverre een antwoord worden gegeven, dat men zich over ’t geheel een tamelijk goed denkbeeld van den algemeenen toestand vermag te vormen. Het land werd, onder ’t oppergezag der koningen, bestuurd door hertogen en graven. Oorspronkelijk beduidt het woord hertog aanvoerder van een leger. Maar dikwijls werd ook hij zoo genoemd, die over de krijgsbenden eener zekere landstreek het bevel voerde, weshalve die titel dan aan de landstreek werd gehecht. Zoo waren er hier te lande drie hertogen: een van Friesland, een van Saksen en een van Frankenland. Onder de hertogen stonden de graven, d. i. rechters. In den beginne werd die titel zoowel aan ambtenaren van lagen als van hoogen rang gegeven, zoodat b. v. een opzichter over wouden, dijken, wegen, enz. vaak graaf werd genoemd. Later werden die koninklijke of keizerlijke ambtenaren gewoonlijk zoo geheeten, die als rechters, doch ook als burgerlijke bestuurders en aanvoerders van ’t leger den vorst vervingen. De bank van schepenen, waarvan de graaf voorzitter was, had rechtspraak over het geheele graafschap. Onder de graven vond men schouten, die aan ’t hoofd stonden van de schoutambten. De bevolking was niet langer in den toestand van wilde horden, maar in dien eener geregelde maatschappij met vaste wetten. Zij was gesplitst in de volgende standen: vrijen, liten (lieden of hoorigen) en slaven of lijfeigenen. Dewijl de liten op de hoeven der vrijen woonden, noemde men ze hofhoorigen. Noch hun toestand, noch die der lijfeigenen was zoo onaangenaam, als die der slaven in de oudheid of die der negers in de volkplantingen der Europeanen van den nieuweren tijd. Ten bewijze dat handel en nijverheid geen geheel vreemde dingen waren, strekt, dat Dorestad, (Wijk bij) Duurstede, b. v. een aanzienlijke koopstad was. De groote wegen werden naar behooren onderhouden en met wering van knevelarij, tegen voldoening van bepaalde tollen, voor elk opengesteld.
Reeds gedurende de regeering van Karel den groote en vroeger werden deze landen door de Noormannen besprongen, doch vooral geschiedde dit onder ’t bewind van Lodewijk den vrome en na hem. Deze woeste horden, de stroomen opvarende, legden de steden, die zij op haren weg ontmoetten, zware schattingen van honderden of duizenden ponden goud of zilver op, of kenmerkten in het binnenland, zoover zij doordrongen, haren weg door roof en doodslag. Lodewijk de vrome verschafte de Noormannen een zeer gewenschte aanleiding om hun rooftochten voort te zetten. Tot hem kwamen n.l. drie dier Noordsche vorsten, Heriold, Roruk en Hemming, die uit Denemarken waren verjaagd en met behulp van Lodewijk hun gebied zochten te herwinnen. Lodewijk, die steeds voor ’t Christendom ijverde, hoopte door ’t verleenen van den gevraagden bijstand deze vorsten en misschien een aantal hunner onderdanen tot het aannemen van dien godsdienst te bewegen. Hierin slaagde hij naar wensch. De Deensche vorsten lieten zich in 826 doopen; maar het mocht den koning der Franken niet gelukken, hen in ’t bewind te herstellen. Vol blijdschap over hun bekeering, gaf Lodewijk hun daarom leenen in de Nederlanden: aan Heriold Dorestad of Duurstede en omstreken; aan Roruk Kennemerland (een deel van Noord-Holland nabij Alkmaar) en aan Hemming Zeeland. Dit bracht vele rampen over de Nederlandsche gewesten, want behalve dat de van buiten komende Noormannen hier van nu af hun heerschzucht ruimen teugel vierden, onderdrukten de in deze landen gevestigde Noormannen de landzaten van tijd tot tijd zeer. En niet vóór 885 eindigde hun heerschappij in deze streken.
Inmiddels had het Frankische rijk in 843, bij het verdrag van Verdun, opgehouden te bestaan. Hierbij verkreeg Lotharius I. o. a. het oostelijk gedeelte van Frankrijk en aangrenzende landen, gelegen in ’t z., tusschen de Rhône en de Alpen, in ’t n., zoowel ten n. van den Rijn als tusschen deze rivier en de Maas, gelijk mede tusschen de Maas en de Schelde tot de monden dezer rivieren. Lodewijk de Duitscher bekwam o. a. het land ten n. van de Alpen en ten o. van den Rijn. Karel den kale eindelijk werd o. a. het gebied ten westen van de Schelde, de Maas, de Saône en de Rhône toegewezen. Hieruit volgt, dat Lotharius I bijna geheel België en Nederland, Karel de kale Vlaanderen, Artois en een deel van Zeeland verwierf. Later, in 870 en 879, kwam het aandeel van Lotharius I aan Duitschland.