Читать книгу Beknopte geschiedenis van het vaderland - J. A. Wijnne - Страница 7
§ 5.
ОглавлениеHolland en Zeeland onder de graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis.
Jan van Avennes, nu jan II, alzoo in ’t bezit van drie graafschappen zijnde, liet zich, evenals zijn opvolgers, in één of meer dier graafschappen vervangen door plaatsbekleders, stad- of stedehouders genoemd. Gedurende Jans bewind barstte de zware oorlog uit tusschen Frankrijk en Vlaanderen, waarin de graaf van Holland en Henegouwen als bondgenoot van Filips den schoone optrad. Dit, gevoegd bij de ingewikkelde betrekking, die steeds tusschen Vlaanderen en Holland bestond, noopte de Vlamingen, gehoor gevende aan den aandrang der Zeeuwsche edelen, één jaar na den slag bij Kortrijk (Overzicht, 9de druk, blz. 90), in Zeeland en Holland te vallen. Zelfs drongen zij tot Haarlem door; doch hier werden zij in 1304 gestuit bij het Manpad, dat zijn naam ontleent aan het vluchten van zoovele mannen, n.l. Vlamingen. De eer dezer zege komt toe aan de dapperheid en de tegenwoordigheid van geest zoowel van Witte van Haamstede (op Schouwen), een onechten zoon van Floris V, als van Willem van Oostervant (een voormalig graafschap in Henegouwen), Jans zoon. En binnen één week werd geheel Holland, gelijk weldra ook Zeeland, van de overweldigers bevrijd. De graaf zelf was inmiddels in Henegouwen gebleven, waar hij nog in ’t zelfde jaar overleed.
Zijn opvolger was willem III, de goede (1304-1337). Naar het schijnt is hij het, die de beden in Holland en Zeeland invoerde, d. i. de bijdragen, die de graaf van tijd tot tijd vroeg, wanneer de gewone inkomsten niet toereikend waren. Verder riep hij voor ’t eerst de schepenen der steden van Holland en Zeeland op, om met de edelen over een punt, rakende de opbrengsten, te beraadslagen. Bij een dusdanige gelegenheid kwam eens de genegenheid, welke die onderdanen voor hem koesterden, op treffende wijze aan het licht. Toen Willem van Holland en Zeeland 1000 gl. vroeg, drong men hem, 10,000 gl. aan te nemen. Dit weigerde hij, zeggende, dat hij ook de 1000 gl. niet wilde, overtuigd, dat hij bij dergelijke lieden, indien het mocht worden vereischt, steeds genoeg geld zou vinden. Die gezindheid verklaart op voldoende wijze, hoe Willem zijn bijnaam verwierf. Deze bijnaam, die op de degelijkheid en de voortreffelijkheid van zijn bewind over ’t geheel ziet, werd hem, die het recht steeds onkreukbaar handhaafde, voorzeker naar verdienste toegekend. Van de gebeurtenissen, onder zijn regeering voorgevallen, is zonder twijfel de gewichtigste het verdrag, dat hij in 1323 met den graaf van Vlaanderen, Lodewijk I van Nevers (ten z.o. van Orléans), sloot. Hierbij zag Lodewijk van de leenhulde wegens Zeeland bewester Schelde (zie blz. 11) af. Keizer Lodewijk van Beieren bekrachtigde als leenheer dit verdrag. Van nu aan was de graaf van Holland tevens graaf van Zeeland. Vergrootte Willem door het eindigen van een strijd, die eeuwen lang vijandelijkheden had teweeggebracht, het aanzien en de macht van Holland, ook de luister van zijn huis steeg, toen zijn dochter Margareta met keizer Lodewijk in ’t huwelijk trad.
Aan Willems zoon, willem IV (1337-1345), gelukte het, zooals aan sommige zijner voorgangers, vasten voet in Friesland te krijgen en er eenig gezag te oefenen. Toch brak er een opstand tegen hem uit. Met een sterke vloot daarheen getogen, landde de graaf in de nabijheid van Stavoren, waar hij door de Friezen werd verslagen en zelf omkwam.
De gesneuvelde vorst liet geen kinderen na. Dus zocht elk, die tot hem in eenige betrekking stond, naar aanspraken op de graafschappen, gegrond of ongegrond. De keizer, Lodewijk van Beieren, legde de hand op alles, want Henegouwen moest, als spilleleen, aan Willems oudste zuster, Margareta, komen, terwijl Holland en Zeeland, als zwaardleen, aan het rijk vervielen. In Holland en Zeeland liepen de gevoelens zeer uiteen. De meerderheid van den adel had er niet tegen, dat de keizerin haren broeder opvolgde. Daarentegen verlangden de steden een man, een wakker vorst. Zooals elders in Europa, lag ook hier te veel brandstof opgestapeld voor een strijd tusschen de beide vijandige elementen, reeds onder Floris V ontkiemd (zie blz. 20), dan dat hij niet zou uitbarsten bij de eerste gelegenheid, welke de verdeeldheid weder in ’t leven riep. Intusschen haastte keizer Lodewijk zich, in 1346 zijn gemalin plechtig met Holland, Zeeland en Friesland te beleenen. Onverwijld vertrok zij naar haar graafschappen. Weldra had zij onder de edelen een aantal raadslieden, die haar vertrouwen bezaten. Dit verbitterde anderen, die niet tot de uitverkorenen behoorden. Gesteund door vele steden, lieten zij de machtspreuk hooren, dat Holland zich nimmer door een vrouw, als wettige vorstin, zou laten regeeren. De keizerin besloot voor den storm te wijken. Eer zij echter naar Beieren terugkeerde, noodigde zij de edelen en de steden uit, een van Lodewijks zonen als stedehouder te kiezen. De keus viel op Lodewijks tweeden zoon Willem. Hij voerde den titel verbeider. Maar ook hij vond geen genoegzamen steun en was weldra met schulden overladen. Daarom leende hij het oor aan zijn tegenstanders, die zich lieten verluiden, dat, zoodra hij in den waren zin des woords graaf was, de zaken anders zouden gaan.
Dit alles hoorde de keizerin, en het wekte in hooge mate haar bezorgdheid. Terzelfder tijd stierf haar gemaal, en de keizerskroon viel aan Karel IV, den vijand van het Beiersche huis (Overzicht, 9de druk, blz. 89), ten deel. Nu was goede raad duur. In haar verlegenheid gaf Margareta gehoor aan den wenk van eenige welmeenende lieden, die haar uit Holland schreven, dat haar niets anders overbleef, dan het graafschap voor goed aan Willem af te staan. In 1349 teekende zij dus een verklaring, waarbij zij Willem als graaf van Holland en Zeeland en als heer van Friesland erkende, onder voorwaarde, dat hij haar jaarlijks ongeveer 34,000 gl. en een zekere som op eens betaalde. Maar Willem keerde de beloofde sommen niet uit. Zoo nam in 1350 de strijd tusschen de Hoekschen en de Kabeljauwschen een aanvang. Margareta herriep haar gift en begaf zich naar Henegouwen.
Hoekschen en Kabeljauwschen waren de namen der partijen. Het is licht te begrijpen, dat een volk, in welks bedrijf de visch een groote rol speelt, die kooplieden Kabeljauwschen noemde, welke, als de van roof levende visschen, vaak rijk werden ten koste der geringere volksklasse. En waren zij gelijk aan kabeljauwen, dan konden de edelen, die de hand aan het zwaard sloegen, als wilden zij de tegenstanders, gelijk den visch met den haak of hoek, ermede doorboren, zeer goed Hoekschen worden geheeten. Een roode hoed was het kenteeken der Hoekschen, een grauwe dat der Kabeljauwschen. Verreweg het meerendeel van Hollands steden was Willems zaak, die der Kabeljauwschen, toegedaan, slechts die niet, welke den adel behoorden. In Zeeland daarentegen telde Margareta, naast vele edelen, ook een aantal steden onder hare aanhangers. De boeren stonden grootendeels de Hoekschen bij. Intusschen behoort men niet voorbij te zien, dat er, hoe scherp men ook de grenslijn tusschen de beide partijen trachtte te trekken, geen stad of streek was, waar slechts òf Hoekschen òf Kabeljauwschen de bevolking uitmaakten.
De oorlog der Hoekschen en der Kabeljauwschen kenmerkte zich hierdoor, dat toen, voor ’t eerst hier te lande, buskruit door de troepen werd gebruikt. Na vele mislukte pogingen werd eindelijk, in 1354, het geschil op afdoende wijze uit den weg geruimd. Margareta stond Willem de graafschappen Holland, Zeeland en Friesland af en behield alleen Henegouwen. Wederom beloofde Willem, dus willem V geworden, haar een jaargeld te zullen betalen. Twee jaren daarna overleed de keizerin te Quesnoi (in Henegouwen). Kort hierop bracht men ook haar zoon derwaarts, want sedert 1357 vertoonden zich bij hem sporen van krankzinnigheid.
De partijen waren in ’t leven geroepen, en al was de twist, die ze, meer dan eenig ander voorval had doen ontstaan, nog bij het leven der hoofdpersonen bijgelegd, tusschen deze partijen zelven werd de strijd, met langer of korter tusschenpoozen, ongeveer anderhalve eeuw voortgezet. Inmiddels werd Willems jongere broeder albrecht door toedoen der Hoekschen regent of ruwaard. Eerst in 1389, na den dood van Willem V, werd hij graaf (1389-1404). Met zijn zoon, Willem van Oostervant (zie blz. 22), stelde hij zich aan het hoofd van een talrijk leger, dat een krijgstocht naar Friesland ondernam. Keer op keer werden de Friezen geslagen; doch gevolgen leverden de behaalde overwinningen niet op. Tallooze sommen verslond de oorlog, en niet anders won de graaf, dan dat hij vasten voet in Stavoren had. In vele opzichten herinnerde het bewind van Albrecht aan dat van Willem den goede. Ook hij was een vorst, die aan Europa’s hoven in hoog aanzien stond. Zijn dochter Margareta huwde hij uit aan Jan zonder vrees, een zoon van Philips den stoute, hertog van Bourgondië, zijn zoon Willem aan Philips’ dochter Margareta. Deze huwelijken hadden dit gevolg, dat het Beiersche huis in nauwe betrekking kwam te staan tot het Bourgondische. Albrechts jongste zoon Jan werd bisschop van Luik. Een der merkwaardigste feiten zijner regeering, wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft, is, dat te dier tijde in de meeste steden van Holland, naast schout en schepenen, als overheid, burgemeesters optraden met een raad, waarvan de leden uit de burgers werden gekozen. Albrecht overleed in 1404.
Willem VI, tot dusver Willem van Oostervant genoemd (1404-1417), had een afkeer van de Kabeljauwschen. Hij hield zich aan de gewoonte, door zijn vader ingevoerd, huurtroepen ter bezetting zijner sterkten op de been te houden en dankte ze niet weer af. De graven uit het Beiersche huis zagen zeer goed in, dat deze bezoldigde krijgslieden bruikbaarder werktuigen tot het volbrengen van hun wil waren, dan de leentroepen, weshalve zij deze hoe langer hoe meer te huis lieten. In 1417 stierf Willem VI, slechts één dochter nalatende, Jakoba van Beieren, geboren in 1401. Het zelfde jaar, waarin Jakoba haar vader ontviel, had haar reeds haren eersten gemaal, Jan van Touraine (het graafschap, waarvan Tours de hoofdstad was), den tweeden zoon van Karel VI, koning van Frankrijk, en na den dood zijns broeders dauphin, ontrukt.
Voorzoover de opvolging betreft had Willem dezen maatregel genomen. Één jaar vóór zijn dood had hij de edelen en de steden van Holland en Zeeland bijeengeroepen en uitgenoodigd hem bij eede te beloven, zijn dochter Jakoba als wettige opvolgster te zullen erkennen. Velen, maar slechts Hoekschgezinden, waren verschenen en hadden aan het verzoek voldaan. Toen nu Willem was overleden, scheen het eerst, dat zich niemand tegenover Jakoba zoude stellen. Sedert lang toch werd op de bepalingen ten aanzien van de opvolging in de leenen van het Duitsche rijk niet meer gelet en handelde men, zooals de omstandigheden het medebrachten. Jakoba legde de belofte af, steeds in gemeenschappelijk overleg te zullen regeeren met haar moeder, Margareta van Bourgondië, en met haren oom, Jan van Beieren, die sinds het dempen van een hevig oproer te Luik ook wel „Jan zonder genade” werd genoemd. Maar nog was het jaar 1417 niet ten einde, of er ontstonden geschillen tusschen Jan en Jakoba.
Zóó herleefde de burgeroorlog: de partijen stonden immers toch tegenover elkander, en de Kabeljauwschen hadden slechts op een hoofd uit het grafelijk huis gewacht. In 1418 voltrok Jakoba haar tweede huwelijk met Jan IV, hertog van Brabant en Limburg, markgraaf van Antwerpen, den stichter van de hoogeschool te Leuven. De oorlog zelf leverde voor Jakoba niets dan teleurstelling en verlies op. Door de omstandigheden gedwongen, stemde zij in een verdrag toe, dat Philips de goede, hertog van Bourgondië, een zoon van Jan zonder vrees en neef van de strijdende vorstin, in 1419 als middelaar tot stand bracht. Van dit oogenblik af gold alleen het gezag van Jakoba’s oom in Holland en Zeeland. Zijzelve vertoefde met haren gemaal in Brabant, en hoe ook de Kabeljauwsche partij, door Jan van Beieren begunstigd, hier en daar de Hoekschen onderdrukte, zij was, bij de onverschilligheid en de onbekwaamheid van Jan van Brabant, niet in staat, zich ertegen te verzetten. Welhaast leverde Jakoba’s echtgenoot een nieuw bewijs van die onverschilligheid omtrent haar belangen. In 1420 verpandde hij, tegen een groote som geld, Holland en Zeeland aan Jan van Beieren. Niet alleen Jakoba, ook de onderdanen zelven van den hertog, d. i. de staten van Brabant, koesterden de grootste minachting voor Jan, dien zij hierom van het bewind ontzetteden, het regentschap aan zijn broeder opdragende. Nu kon Jakoba den smaad niet langer dulden, een zoodanig man tot gemaal te hebben. Zij stak naar Engeland over, met den koning van welk land, Hendrik V, zij reeds vroeger onderhandelingen over een nieuw huwelijk had aangeknoopt, en trouwde in 1422 ten derden male met Humphrey, hertog van Glocester, Hendriks broeder. Drie jaren daarna, in 1425, overleed Jan van Beieren.