Читать книгу Beknopte geschiedenis van het vaderland - J. A. Wijnne - Страница 6
§ 4.
ОглавлениеHolland onder de graven uit het Hollandsche huis.
Hetgeen op de laatstvoorgaande bladzijden omtrent het karakter en de hoedanigheid van de macht der landsheeren staat opgeteekend ziet, uit den aard der zaak, niet op één tijdstip in ’t bijzonder. Het is veeleer een doorloopende beschouwing van de ontwikkeling dier macht in den loop der tijden, welke steeds behoort te worden getoetst aan de geschiedenis der staten zelven, waartoe wij thans overgaan. ’t Eerste graaflijke stamhuis, dat in Holland regeerde en oorspronkelijk in de streken van de oude abdij van Egmond was gevestigd, was dat van Holland, naar de gewone meening, 922-1299 (zie echter blz. 11 en 12). Hier volgt de reeks der graven, uit dat huis gesproten. Zoo men met 922 begint, zijn er zestien: Dirk I, Dirk II, Arnoud, Dirk III, Dirk IV, Floris I, Dirk V, Floris II, Dirk VI, Floris III, Dirk VII, Willem I, Floris IV, Willem II, Floris V, Jan I. De plaats, waar de huldiging der graven plaats had, was Dordrecht. De eerste graven waren vaak in oorlog met de West-Friezen, met wier land zij, hoewel tegen den zin der inwoners, beweerden door den keizer te zijn beleend. In 1256 viel willem II op een veldtocht tegen hen bij Hoogwoude (ten n.o. van Alkmaar), waar hij, met zijn paard door het ijs gezakt en tevergeefs een groot losgeld biedende, door de vijanden werd afgemaakt. Eerst floris V, zijn zoon, onderwierp hen in 1282 en 1287, en tevens de Waterlanders en de Drechterlanders, zooals hij vroeger de Kennemerlanders had bedwongen.
Eveneens hadden de graven dikwijls geschillen met de bisschoppen van Utrecht, eensdeels wegens Friesland, anderdeels over de grensscheiding. Zoo werd Utrecht ongeveer in 1145 door dirk VI, uit wrok over het verlies van Friesland (zie blz. 15), belegerd. Toen echter bisschop Herbert, aan het hoofd zijner geestelijkheid, in plechtgewaad, met een boek in de hand uit de gewijde vest kwam, om den banvloek over den graaf uit te spreken, ontgleed het krijgszwaard aan zijn bevende handen en brak hij in aller ijl het beleg op. Dat sommige graven zich zelfs aan openlijken oorlog met den keizer durfden wagen, blijkt o. a. uit het voorbeeld van Dirk III (zie blz. 12). En dan was Holland nog, ter zake van Zeeland (zie blz. 11), in langdurigen kamp met de Vlamingen gewikkeld. Van Hollands graven namen floris III en willem I persoonlijk deel aan kruistochten, de eerste aan den derden, waarin hij wakker streed, maar in 1190 te Antiochië aan een ziekte overleed. Zijn tweede zoon Willem vocht, na den dood zijns vaders, mede voor Acre. Nadat hij vervolgens zijn broeder Dirk VII als graaf was opgevolgd, ondernam hij aan ’t hoofd van een leger Hollanders en Friezen gezamenlijk met de andere vorsten een tocht tegen Damiate (in ’t n. van Egypte, nabij een der monden van den Nijl), om vandaar Syrië en Palaestina aan te tasten. Na een langdurig beleg werd Damiate in 1219 ingenomen, doch in 1221 ook reeds weder ontruimd. Ter herdenking dezer gebeurtenis hangen er, sedert het midden der 16de eeuw, in den toren van de groote of St. Bavo’s kerk te Haarlem koperen klokjes, die zoowel elken avond geregeld als hij brand en andere gelegenheden worden geluid. Zij heeten Damiaatjes, niet omdat zij van Damiate afkomstig zijn, maar omdat zij bestemd zijn, de herinnering aan den tocht levendig te houden.
Slechts eenmaal werd, gedurende de regeering van het eerste stamhuis, als punt van geschil, de vraag opgeworpen, of Holland een zwaard- dan wel een spilleleen was. Het geschiedde in 1203, bij den dood van Dirk VII. Hij liet één dochter na, Ada geheeten. Graaf Dirk had gewenscht, dat zijn broeder, weldra graaf Willem I, als regent het bewind voor haar voerde. Maar Dirks gemalin, Adelheide, haatte Willem, en hoewel zij zich niet kon ontveinzen, dat Holland, destijds althans, als een mannelijk leen werd aangemerkt, poogde zij het graafschap voor hare dochter te behouden. Mede met het oog daarop huwde zij Ada uit aan Lodewijk, graaf van Loon (ten n. van Luik), Dit huwelijk werd voltrokken, terwijl het lichaam van Ada’s vader nog boven aarde stond, zoodat het gebruikelijke rouwmisbaar voor de blijde bruiloft moest wijken. Deze handelwijze van Adelheid maakte de verontwaardiging van vele edelen gaande, die nu partij kozen voor Willem. Zóó ontbrandde er een oorlog, waarin de fortuin Lodewijk eerst een korte poos toelachte, om hem weldra ontrouw te worden. Reeds in 1204 werd hij uit Holland verdreven en kwam er nimmer terug.
Allengs was het aanzien van het Hollandsche gravenhuis zeer gerezen. Nog hooger steeg dit, toen Willem II, de stichter van ’s Gravenhage, in 1247 tot Roomsch koning werd benoemd, een waardigheid, die hem intusschen veel strijd kostte en geen werkelijke macht schonk. Doch juist toen zijn gelukszon in Duitschland begon te rijzen en zijn uitzichten te verhelderen, viel hij, omtrent dertig jaren oud, in den kamp tegen de West-Friezen (zie blz. 16). Hij benevens Willem I en Floris V zijn het inzonderheid, aan wie de steden en vlekken hun opkomst hadden te danken.
Gelijk elders, oefenden de kruistochten ook in ons land hun invloed en brachten een geheele omkeering in de maatschappij teweeg. Ook in Nederland begon men van lieverlede de gevolgen te gevoelen van het onderlinge verkeer der natiën, dat toen opkwam. Dat men onder de banier des kruises voor een heiliger beginsel streed, dan men tot dusver had gekend, leidde tot veredeling van den woesten krijgsmansgeest en temperde de ruwheid van zeden. Ook hier werd de kring van menschelijke kennis en ervaring uitgebreid en verwekte de handel, die reeds tot eenigen bloei kwam, een hooger gevoel van zelfstandigheid. Nu de kennismaking met het Oosten en met het Byzantijnsche hof de behoefte aan meer gemak en weelde, aan pracht en vertooning had gewekt, vermenigvuldigden zich, met de vermeerdering van allerlei behoeften, eveneens de takken van nijverheid en nam de handel een hoogere vlucht. Alwie, getroffen door het gezicht van Italië’s steden, fier op eigen bestuur, naar huis terugkeerde, haakte naar ’t zelfde geluk en deed mede bij anderen de begeerte daarnaar ontbranden. De edelen, die, om de kosten der uitrusting te bestrijden, vele hunner eigendommen moesten vervreemden of hun lijfeigenen de vrijheid schenken, verloren van hun invloed en luister. Het volk werd uit de diepe vernedering der lijfeigenschap opgeheven en de grond gelegd tot het ontstaan van den derden stand, d. i. dien der poorters of burgers, en tot dien der boeren. De kruistochten bevorderden krachtig het gebruik der moedertaal en riepen rechten en vrijheden in ’t leven. Zij verbonden de drie standen nauwer en ontwikkelden ze meer en meer door ’t wijzigen hunner zeden en gewoonten.
Op den grondslag nu, ook door de kruistochten gelegd, begon voet voor voet het gebouw der burgerlijke vrijheid te verrijzen. Zooals boven werd opgemerkt, zijn de meeste steden haar oorsprong of bloei aan het straks genoemde drietal graven verschuldigd. In de keuren, aan de steden uitgereikt, werd haar vrijdom van tol geschonken; voor toezicht op wegen en vaarten gezorgd; een zekere boete op misdrijven bepaald; het recht gegeven om haar overheidspersonen of schepenen te verkiezen; vastgesteld, welk getal van manschappen, b. v. 25 tot 30, de stad in geval van oorlog moest leveren en hoe groot de som, jaarlijks te voldoen, zou zijn, b. v. van 20 tot 60 gl. (zie blz. 14). Doch Floris ging nog verder. Hij raadpleegde niet alleen de edelen, maar ook van tijd tot tijd sommige steden over ’s lands belangen.
Zóó verrees, in tegenstelling met andere landen, op Hollands bodem op vreedzame wijze tal van steden. Als regel gold het, dat elke lijfeigene of hoorige, die binnen een stad zijn toevlucht nam, vrij werd, zoo hij na jaar en dag door zijn heer niet was opgeëischt. Groot was de verandering, die reeds hierdoor de toestand van den lijfeigene of hoorige onderging. Van dit oogenblik af betaalde hij geen schot (van schieten, in den zin van bijdragen, geven) en lot (eigenlijk: stuk grond, vandaar: de schatting er voor), d. i. hoofdgeld, meer, want dit geschiedde alleen door de niet-vrijen. Hij mocht, naar welgevallen, een huwelijk aangaan, over zijn goederen beschikken, in één woord: hij kreeg persoonlijke rechten. Als burger deelde hij verder in de voorrechten, waarmede de steden langzamerhand werden begiftigd. Geen andere verplichtingen stonden hier tegenover, dan dat hij (zie boven) eens in ’t jaar met zijn medeburgers een vaste som moest opbrengen, binnen de stad blijven wonen en zich, wanneer haar eenig gevaar dreigde, gewapend naar de loopplaats begeven. De band, op die wijze bij de opkomst der steden gelegd, werd later nog nauwer toegehaald, sinds de burgers allerlei bijzondere verbintenissen onder elkander aangingen. Hiertoe behooren hoofdzakelijk de gilden, d. i. vereenigingen van lieden, die hetzelfde bedrijf of handwerk uitoefenen, met verbod aan anderen om dit te doen.
Is het vreemd, dat Floris door zijn tegenstanders der keerlen God, d. i. de afgod der stedelingen en boeren, werd genoemd? Niet alleen door rechtstreeksche begunstiging, ook door het fnuiken van den adel bevorderde hij hun belangen. Op verzoek van een paar steden en edelen uit het Sticht deed hij de heeren Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden, zijn leenmannen, den oorlog aan. Die oorlog liep ten nadeele der beide heeren af. Gijsbrecht deed in 1285 afstand van een deel der goederen, die hij van den bisschop in leen had, o. a. van Muiden, welke op Floris overgingen, die hierdoor een vazal van Utrecht werd. Dezelfde bepaling werd op de heerlijkheid Woerden toegepast. Verder deden beiden afstand van hun alodiën, waar ook gelegen, ten behoeve van Floris, die ze hun als leenen teruggaf.
Meer dan genoeg had Floris gedaan, ten einde den wrok der edelen op zich te laden. Als om de maat vol te maken, voegde hij er nog bij, dat hij veertig hoorigen, die zich op de een of andere wijze jegens hem verdienstelijk moeten hebben gemaakt, van alle slaafsche diensten ontsloeg en hen vrij verklaarde. Welk een vergrijp in ’t oog der edelen! Terwijl zij vol verbittering aan de bevrediging hunner wraakzucht dachten, kregen zij onverwachts een bondgenoot in Eduard I, koning van Engeland. Hij verplaatste bij een verdrag, in 1295 met Guy van Dampierre, graaf van Vlaanderen, gesloten, den stapel der Engelsche wol van Dordrecht, waar hij sedert eenige jaren was, naar Brugge en Mechelen. Hierom sloot Floris zich in den oorlog, die in 1293 tusschen Engeland en Frankrijk losbarstte (Overzicht, 9de druk, blz. 90), sedert 1296 bij Philips IV of den schoone, koning van Frankrijk, aan. Deze verbindtenis deed Floris den dood. Eduard vond bereidvaardige dienaren in een groot aantal edelen, die hij overreedde, om Floris gevangen te nemen en naar Engeland te voeren. Zij, die hun arm inzonderheid leenden tot de uitvoering van Eduards plannen, waren Jan van Kuik (de omstreken van Grave, ten z. van Gelderland), Gijsbrecht van Amstel, Herman van Woerden, Gerard van Velzen. Wat aller verbittering had verwekt was, dat Floris, dáár partij kiezende, waar eigen voordeel en overeenstemming van gevoelen hem riepen, lieden, op welke zij laag neerzagen, uit het stof had verheven. Velen hadden bovendien hun bijzondere grieven.
Weldra ondervond Floris, wat de vijandschap der edelen vermocht. Op den dag, waarop hij als middelaar een verzoening had teweeg gebracht van de heeren van Amstel en Woerden met de verwanten van den heer van Zuilen, een leenman van het Sticht, vielen de samengezworenen, in de nabijheid van Utrecht, op Floris aan, namen hem gevangen en voerden hem naar Muiden, om hem vandaar naar Engeland in te schepen. Intusschen kwamen de Kennemers, de Waterlanders, de West-Friezen en de Gooilanders op de been, legerden zich voor Muiden en eischten, dat men hun den graaf overleverde. In plaats van aan deze vordering gehoor te geven, zetteden de edelen Floris te paard en trachtten hem, langs een omweg vliedende, naar Brabant of Vlaanderen te vervoeren. Doch ternauwernood hadden zij een eind weegs afgelegd, of zij stieten op een schaar Gooilanders, die denzelfden eisch als kort tevoren deden. Vreezende voor de overmacht te moeten bukken, pleegden thans de edelen, Floris om hals brengende, de misdaad, die zij niet van plan waren geweest te bedrijven. Der keerlen God viel als het offer hunner wraak in 1296. Let men op de gevolgen, dan voorzeker zijn ’s graven handelingen zeer te prijzen; maar van het standpunt van ’t recht beschouwd, zijn zij van willekeur niet vrij te pleiten. Eenige van de moordenaars vielen in handen van de West-Friezen en Kennemers en werden door hen gedood; anderen werden door den scherprechter ter dood gebracht; nog anderen, met name de heeren van Amstel, Woerden en Velzen, ontvluchtten het zwaard der gerechtigheid.
In 1297 volgde Floris’ zoon jan hem op. Wolfert van Borselen (op Zuid-Beveland), heer van Veere, werd aan het hoofd der regeering geplaatst, maar in 1299, bij een oploop van ’t volk, te Delft van ’t leven beroofd. Door dit onheil van zijn leidsman verstoken, wierp Jan zich in de armen van zijn neef, Jan van Avennes (ten z. van Bergen, destijds in Henegouwen, thans in Frankrijk), graaf van Henegouwen, wien hij het bewind voor vier jaren opdroeg. Doch reeds in ’t eerste jaar van dit regentschap, nog in 1299, stierf Jan I.