Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 10

HET GROOTE AFSCHEID

Оглавление

Inhoudsopgave

Reeds vroeg in den volgenden morgen klopte Padde tegen de ruitjes van het kleine huisje in de Bagijnesteeg. Hajo deed hem open en bazuinde zijn vriend het groote nieuws tegemoet.

Padde sloeg er haast van achterover. „Heere m’n tijd, hoe moet het nou met mij?”

„Vraag of je ook mee mag”, stelde Hajo weifelend voor.

Ik mee??” riep Padde. „Denk je dan, dat ik mee wil?! Ik ga toch in de bierbrouwerij van m’n oom? Dan weet je wat je hebt!”

Hajo vertelde alles, wat zich had afgespeeld, sinds hij Padde had verlaten. „En morgen ga ik met de Hoornsche Zon naar Texel, Padde!”

„Onmogelijk!” riep Padde ontzet uit. „Ze zullen een dagje moeten wachten!”

„Waarom is het onmogelijk?” vroeg Hajo.

„Waarom??” Padde spalkte zijn oogjes open. „Je moeder moet toch een uitzet naaien, en je moet hier ook nog van de heele stad afscheid nemen!”

„M’n moeder is vannacht aan m’n uitzet begonnen”, zei Hajo. „En dat afscheidnemen in de stad is binnen een uur bekeken.”

„Dat zal je niet meevallen!” verzekerde Padde. „Vooruit, trek je klompen aan: we beginnen dadelijk!” En hij ging op zijn vingers natellen, van wie Hajo zoo al afscheid zou moeten nemen.

„Ik moet ook even naar schipper Blok, om te zeggen.….”

„Groote Genade!” stamelde Padde. „Ik heb al zeven-en-dertig menschen, waar je heen moet! Ben je klaar?”

„Ik kom!” Hajo ging naar de achterkamer, waar moeder druk [27]met naaiwerk bezig was. Hij kuste haar innig en ging met Padde mee.

„Luister goed”, zei Padde. „Ik heb altijd gedaan wat jij wou, en daar heb ik geen spijt van. Maar vandaag ben ik de baas. Jij bent veel te veel van streek om zelf alles te regelen. Ik ben kalm, dat zie je wel, dat ik kalm ben, en daarom zal ik het doen. Ik zou voor geen schelling willen, dat je er met afscheid nemen eentje oversloeg, en ik later de praatjes moest hooren.”

Hajo liet zich, voor het eerst in zijn leven, door Padde leiden. Zijn oogen straalden het overgroote geluk uit, dat zoo onverwacht op hem was neergedaald.

„Naar baas Wouter!” beval Padde. En hij sloeg de richting van de smederij in.

„’t Is niet goed met de baas”, stelde Hajo vast, toen hij den korzeligen hamerslag vernam, waarin niets van het blijde rythme lag, dat het hebben kon, wanneer de baas in een goeie bui was.

„Hij zal van z’n lieve Leentje wel weer eens op z’n tabernakel hebben gekregen”, meende Padde. Hij opende de deur der smederij, stapte naar binnen. „Morgen, Wouter! We komen afscheid nemen!”

Meester Wouter liet den hamer zinken. „Satansche jongen!” was al wat hij zei.

„Wees niet boos op me, baas, dat ik gisteren.….”

„Hij gaat naar den Oost”, zei Padde. „’t Is de vraag of hij ooit zal terugkomen.”

„Naar den Oost?” vroeg Wouter, plots met een trilling in zijn stem. „Jij, Hajo?”

„Ja, baas.”

„Met de Nieuw-Hoorn!” zei Padde. „Heb je geen oude kist, Wouter? Om als scheepskist te gebruiken, zie je? Daarvoor zijn we gekomen.”

Wouter had Hajo zijn zwarten smidsknuist toegestoken. „Ik ben niet boos, hoor! Waarachtig niet! Wil je wel gelooven.…. hm! En een kist heb ik ook wel voor je. Waarachtig wel! Ik zal er banden omslaan, dan kan-ie tegen een stootje.”

„Zou je over de hoeken ook geen plaatjes leggen?” stelde Padde voor. [28]

„Komt in orde”, zei baas Wouter.

Hajo wilde hem bedanken. „Baas, ik.…..”

„Sssst!” gromde Wouter. „Schreeuw niet zoo! Als m’n vrouw het hoorde.…. nou, dan waaide er wat voor je!—Zeg… eh, als jullie de kist straks komt halen, loop dan achterom en niet langs de voordeur. ’t Is maar, zie je.….”

Padde knipte met z’n oogjes. „Gesnapt, Wouter. Als ze ons met die kist zag loopen.…. nou, dan waaide er wat voor je hè?”

„’t Is alleen om de stoep”, gromde Wouter. „Die wordt zoo smerig van al dat geloop.”

De knapen gingen heen. En de voor zijn stoep zoo bezorgde smid oogde het tweetal na. Toen dwaalde zijn blik even door de leege werkplaats en hechtte zich op de verlaten plaats onder den blaasbalg. „Satansche jongen!” mompelde hij. Hij snoof even, veegde zich over de wangen, hief grimmig den hamer op en liet de smidse dreunen.

„Naar schipper Blok”, beval Padde.

Ze liepen langs het raadhuis, den Rooden Steen over, lieten de Waag links liggen en gingen het Groote Oost af. Het was nog niet heelemaal licht; de straten waren leeg, op een enkele melk- of turfkar na.

Zoo kwamen ze in de Jeroensteeg bij schipper Blok’s bescheiden woning aan. Padde liet met een gewichtig gebaar den klopper vallen.

Er werd niet opengedaan.

„Daar kon hij nog wel eens spijt van hebben!” meende Padde. „Een van de manschappen van de Nieuw-Hoorn in de kou te laten wachten!” Hij wilde met den klopper juist een roffel slaan, toen er een knip werd weggeschoven, de deur half geopend, en door den kier een hand met een melkkan verscheen. „Vier maatjes, Kobus”, klonk een vrouwenstem.

„Knap maar!” gromde Padde en trok Hajo weer mee. „Kom, dan gaan we nu maar eerst naar Truitje Cannegieter. Daar zijn ze al lang op, want haar vader moet om zes uur op het werk zijn. Meisjes zijn geweldig op afscheidnemen gesteld!”

Truitje Cannegieter woonde in de Leliestraat. De jongens moesten dus weer dwars de stad door, langs het Gouw en dan de Turfhaven over. [29]

Truitje, een lichtblond, blozend meiske met een kort, rood lijfje en een blauw baaien rok, was al ijverig bezig het straatje voor de huisdeur te schrobben. „Zoo!” riep ze vroolijk, toen ze het onafscheidelijk tweetal zag naderen. „Waar gaan jullie naar toe?”


„Waar gaan jullie naar toe?”

„Naar Oostinje”, zei Padde. „Nou ja: ik natuurlijk niet. Ik kom in de bierbrouwerij van m’n oom, dan weet je wat je hebt. Maar Hajo gaat met de Nieuw-Hoorn mee. Tegen de wilden vechten.”

„Oh!” riep Truitje. „Is het heusch? En breng je een aapje voor me mee?”

„Je krijgt een papegaai”, beloofde Padde.

„Als ik er een machtig kan worden.….” weifelde Hajo.

„Je hebt ze maar te grijpen”, verzekerde Padde. „Maar achter de kop, want ze bijten! Een andere vraag is, of jij wel levend terug zult komen, Hajo.….”

„Ja, wees maar voorzichtig!” ried Truitje moederlijk aan.

„Je kunt zoo voorzichtig zijn als je wilt, Truitje”, zei Padde, „maar voor je er op verdacht bent, heb je een giftige pijl in je lever.”

„Wat griezelig!” stamelde Truitje, verbleekend.

„Griezelig is het goeie woord”, verzekerde Padde. „Die wilden daar springen van de eene boom op de andere, net eekhoorns. Het eenige wat je er tegen doen kunt is ze er uit te schudden. En dan al die slangen, tijgers, olifanten en krokodillen! In de boomen hangen noten als kanonskogels, die geregeld op je kop vallen, als je er onder gaat slapen!”

„Hoe weet je dat allemaal?” vroeg Truitje ontzet.

„Dat heeft dronken Roeltje me zelf verteld. Moet je hem [30]eens over de menscheneters hooren! Ze staan met zùlke messen klaar om je levend te villen. Jongens van veertien zijn het lekkerst, zeggen ze.”

„Onzin!” zei Hajo. „Je duwt ze maar een paar kralen of gepoetste duiten in de hand, en ze denken er niet meer aan je een haartje kwaad te doen! Gewoonlijk willen ze je dan met de dochter van zoo’n menscheneteropperhoofd laten trouwen.”

„Dat zou je toch zeker nóóit doen?” vroeg Truitje.

„Nooit!” zei Padde. „Hij laat zich liever levend verslinden. Ga eens kijken, Truitje, of je bij geval wat kralen voor ons hebt. ’t Gaat om z’n leven, dat begrijp je.”

„Kralen??”

„Nou ja, alle ouwe rommel is goed. Lapjes, rinkelbellen, wat je maar missen kunt. Zoek maar goed; wij zullen wel wachten. Want daarvoor zijn we gekomen.”

Toen Truitje naar binnen was gegaan, wendde Padde zich tot Hajo: „Zie je nou, dat je voor het afscheidnemen wel een dag of wat noodig zult hebben?”

„Op die manier wel”, lachte Hajo.

„Het is de eenige goeie manier”, stelde Padde vast.

„Ik wou, dat ik maar vast op de Nieuw-Hoorn zat, Padde!” En Hajo kneep zijn vriend in den arm, zuchtte van blijde spanning.

Padde zweeg en keek voor zich uit.….

Een ander meisje kwam uit de voordeur, Truitje’s twintigjarige zuster Sijtje, even frisch, blozend en stevig als haar jongere zusje. Ze hield iets onder haar schort verborgen. Na een snellen blik achteruit in het voorhuis te hebben geworpen, wenkte ze Hajo. „Kom eens even hier, Peter?”

„Ja”, zei Padde en deed een schrede voorwaarts.

„Nee, ik moet Peter hebben.”

Padde bleef grommend staan. En Hajo werd naar binnen geloodst. Achter de deur hield het meisje hem staande en fluisterde: „Je gaat met de Nieuw-Hoorn mee, hè?”

Hajo knikte.

„Nou, daar is ook een Fries aan boord! Hij heet Hilke. Hilke Jopkins! Die moet je dit maar geven, wil je?” En Sijtje haalde van onder haar helder boezelaartje een paar enorme, paars-wollen handschoenen te voorschijn. [31]

„Sokken?” informeerde Hajo.

„Handschoenen!” zei het meisje, ietwat beleedigd.

„Ze zijn zoo reusachtig groot.….”

„Vind je? Ja,.…. och, hij is heelemaal nogal groot! En met handschoenen, dat weet je ook wel, is het beter te groot dan te klein. En vind jij het dan soms mooi, als een man van die kleine handjes heeft, net als een meisje? Ik vind het gewoon afschuwelijk. En jij?”

„Ik ook”, verzekerde Hajo.

„Nou”, vervolgde Sijtje, tevreden. „Zeg hem dan maar, dat ze nog niet klaar waren, toen hij hier was, anders had ik ze hem dadelijk meegegeven. En.…. eh, als je kunt, zorg er dan voor, dat hij wat voorzichtig is, wil je? Hilke is altijd zoo vreeselijk onvoorzichtig.”

„Ik zal er voor zorgen”, beloofde Hajo.

Sijtje keek hem liefkoozend aan. „Hier!” fluisterde ze, terwijl ze uit een zak onder haar rokken een zeer, zeer rijk gekleurde das opdiepte, „die is voor jou, beste jongen. Ik heb ’m eigelijk voor Hilke gehaakt, zie je, als hij terugkomt, maar nou is ie voor jou.” Ze zuchtte even. „Ik heb toch tijd genoeg om nog een andere te haken.….—Kom hier, kereltje, dan zal ik je de das omstrikken.” En vol aandacht en zorg knoopte ze de das om Hajo’s hals; beide eindjes waren op een halven duim even lang, en de das hing precies in het midden.

„Je bent een lieve meid, Sijtje”, verzekerde Hajo.

„Malle jongen! Zeg Hilke, dat ie me eens schrijft. Zul je ’t doen?”

„Ja, Sijtje.”

„En dat ie gauw terugkomt. Zul je?”

„Ja, Sijtje.”

„En zeg ’m, dat.….” Op het onverwachtst begonnen Sijtje’s lippen te beven.

„Ik zal ’t ’m zeggen”, beloofde Hajo.

Toen gebeurde weer iets, wat niemand verwachten zou: Sijtje nam Hajo’s blonden kop in haar handen en zoende den verbouwereerden knaap op beide wangen, dat het klapte. „Ga nou maar”, fluisterde ze haastig, toen in de gang voetstappen klonken. [32]

Buiten brak Hajo bijkans den hals over Padde, die op z’n knieën voor den deurkier lag. „’n Schat van ’n meisje!” verzekerde Padde met eenigszins schorre stem.

„Wat?! Heb je geluisterd?!”

„En alles gezien! Vergeet die handschoenen niet te geven! En let ’n beetje op Hilke. Dat laatste zeg je ’m natuurlijk niet!”

„Wat?”

„Dat ze je gezoend heeft.—Laat me die das eens kijken? Alsjeblieft, vijf kleuren! Die das is met liefde gebreid, Hajo!”

Truitje kwam terug met een verfomfaaide pop, een half kapotte rinkelbel, een koperen, ineengedeukte vogelkooi, een verroesten koffiemolen, een mombakkes en een verzameling gekleurde kraaltjes. Schuchter omziend, knipte ze het touwtje door, waarmee een handwerkschaartje aan haar hals was bevestigd. „Hier, neem dit ook maar mee. Ik zal wel zeggen, dat ik het verloren heb.”

Padde was in de wolken. Hij ging zorgvuldig na, in welken staat de verschillende kostbaarheden verkeerden, liet de rinkelbel rammelen en Hajo het mombakkes opzetten. Toen hij den koffiemolen ontdekte, sprong hij een el hoog de lucht in. „Truitjelief, jij bent nog er eens ’n meid! Een koffiemolen! Ga nou maar gerust naar de wilden, Hajo! Met een koffiemolen bij je, hoef je nooit bang te zijn! Ik ken hoopen lui, die aan een koffiemolen hun leven te danken hebben. En die zeggen allemaal: Naar Oostinje? Best! Maar niet zonder koffiemolen!”

„Zou ik alles op het schip mogen brengen?” vroeg Hajo weifelend.

„Wat dacht je dan?!” zei Padde verontwaardigd, „’n Menschenleven is geen kleinigheid!”

„Vooruit dan maar! Dan kan ik in die kooi meteen Gerrit meenemen!”

Gerrit was een tamme torenkraai, die al twee jaar lang lief en leed met Hajo deelde.

„Nou, we moeten weg!” zei Padde.

„Ja. Ik dank je wel, hoor, Truitje! En ik zal nog er eens om je denken, als ik zoo’n zwartjeshoofdman die pop in z’n vingers douw”. [33]

„Praat me er niet van, Peter!” zuchtte het meiske. „Goeie reis, hoor, en kom me maar levend terug.”

Padde kon slecht tegen hartroerende tooneelen: een dikke traan biggelde over zijn wang en bleef aan zijn kin hangen, want Padde had beide armen vol en zag geen kans, den traan weg te vegen. „Nou naar Jansje Bezem”, zei hij met gebroken stem.

„Wéér een meisje?” vroeg Hajo.

Padde keerde zich verbaasd om. „Wou je soms van jongens kralen los krijgen?”

„Maar heb je dan nòg niet genoeg?”

„Ik begin pas!—Juist zulke kleinigheden redden je leven, Hajo! Vraag ’t maar aan Roeltje! Kralen, knoopen.…. hemeltje, knoopen hebben we nog niet! Denk er om, dat je die in elk geval meekrijgt!”

Jansje Bezem woonde in de Hanekamsteeg, en dus moesten onze beide vrienden opnieuw de heele stad door.

„Had je ’t met afscheidnemen niet wat handiger in kunnen pikken?” vroeg Hajo. „We sjouwen op die manier driemaal meer dan noodig is.”

„Breng me niet in de war”, zei Padde. „Ik heb genoeg aan m’n hoofd.”

„Nou, maar ik vertik het langer. Ik moet niets van al die meisjes hebben!”

„Wat? Van Jansje Bezem niet?!”

„Van Jansje Bezem heelemáál niets.”

„Hoe is ’t mogelijk!” zei Padde. „’t Is een schat van een meisje!”

„Zoo. ’t Kan, maar ik heb er nooit wat van gemerkt. Wel, dat ze snibbig is en nooit haar mond houdt.”

„Als je eens wist, wat een ezel je bent”, zuchtte Padde. „Waarachtig, je màg Jansje Bezem niet overslaan!”

„Nu, voor mijn part dan. Maar ik wil eerst naar Doove Nelis, daar zijn we nu toch vlak in de buurt.”

Padde haalde de schouders op en volgde Hajo grommend naar het kleine huisje van Doove Nelis, een ouden zeerob, die in z’n goeie dagen met Willem Barendts op Nova Zembla had overwinterd, later doof was geworden en in Hoorn zijn laatste [34]jaren sleet te midden van scheepjes in flesschen en duizend-en-een reisherinneringen. Hoe vaak had Hajo niet z’n tijd vergeten, als Doove Nelis aan het vertellen was?—Van Doove Nelis wilde Hajo in de eerste plaats afscheidnemen.

De ouwe baas stond juist op het punt om zijn gewone morgenwandelingetje langs de dijken en de haven te maken. Maar toen de jongens binnenkwamen, trok hij zijn jas weer uit en zei Grietje, zijn goedmoedige huisvrouw, koffie te zetten.

Hajo gebruikte de handen als spreektrompet en schreeuwde Doove Nelis zijn groote plan in het oor.

„Dat mag ik hooren!” zei Nelis, terwijl hij vergenoegd met zijn hoofd knikte. „Zoo zoo, met schipper Bontekoe! Een puik schipper!


„Daar ken je met landrotten niet over klesse.…”

Een beste, brave ouwe!—Varen, m’n jongens, dà’s het mooiste wat er is. Daar kè-je met landrotten niet over klesse; dat moet je voelen, hè? Als je op je schuit staat en je kijkt zoo eens schuins langs je bezaansmast en je zegt zoo losweg: Makker, zeg je, wat voor weer steekt er achter ’t zeil? of: bootsman, wat dacht-ie, wanneer zouden we weer d’r eens land voor de boeg krijgen?.…. wat je dan voelt, dat weet alleen een zeeman. Varen, jongens, dat mot in je bloed zitten, dat kè-je niet leeren. Je moet het ruiken of er ergens riffen of banken liggen; je moet het [35]ruiken of je kan uitvaren of niet. En, jongens, je moet meer van je schuit houwen as van jezelf! Als er een storm staat, dat je meer zeewater as soep binnenkrijgt, moet je niet denken: Heer in den hoogen hemel, red mij! Nee! Dan moet je denken: Genade voor m’n schuit! Dan ben je een varensgast! .. Zie je, als je zoo midden op de oceaan dobbert en je zit ’s avonds wat te kletsen over je wijf en je kinders, hè, nou, en in ’t vooronder leggen me die apen van jongens van d’r lui meissies te zingen, zie je.…. dat moet je voelen. Daar ken je met landrotten niet over klesse.….”

Hajo liet z’n oogen dwalen, luisterde zwijgend: hij was al op den oceaan.

„En de zeeziekte?” riep Padde. „Wat doe je tegen zeeziekte?”

Doove Nelis gromde wat en was niet erg spraakzaam meer.

„Kom”, zei Padde daarom, „we moeten verder.”

De jongens stapten op; Hajo nam met tranen in de oogen afscheid van zijn ouden vriend. Bij de deur duwde Grietje Padde een fleschje in de hand, waarin zich een soort olie bevond. „Hier, Padde, bewaar jij het maar voor hem. Het is ’t beste middel tegen zeeziekte.”

Padde sloeg een gat in de lucht. „Groote genade, Hajo! Dat is me een pak van het hart!” En hij borg het fleschje zorgvuldig onder zijn pet.

De knapen vervolgden hun weg naar Jansje Bezem in de Hanekamsteeg. Was het gedachteloosheid van Padde, toen hij op het Groote Oost, inplaats van recht door te loopen, de Bottelsteeg insloeg naar de Appelhaven, waar hij woonde? Ze waren al twintig passen de steeg in, toen Hajo stilhield. „Waar gaan we naar toe, Padde?”

Padde trok een verwonderd gezicht. „Naar Jansje Bezem! Waar anders heen?”

„Dan maken we nu een omweg.”

„Zou je denken?”

„Ik denk het niet; ik weet het. En jij weet het net zoo goed als ik,”

„Mij best”, zuchtte Padde. En met een martelaarsgezicht maakte hij rechtsomkeert. Maar twee huizen verder hield hij weer stil en greep Hajo bij den arm. „Zeg.…. eh, Hajo.…! [36]Nou we tòch eenmaal hier zijn, kunnen we eigenlijk ook wel even langs mijn huis loopen, vind je niet? ’t Is nog geen tien passen om!”

„Maar wat zouden we er moeten doen?”

„Dat vraag je nog? Natuurlijk afscheid nemen van mijn moeder!”

„Zou die er erg op gesteld zijn?”

Padde slikte iets weg. „Nou, en òf ze er op gesteld zal zijn!”

Hajo weifelde.

„Je hoeft niet”, verzekerde Padde, ietwat beleedigd. „Ik zal je niet dwingen! ’t Laat mij natuurlijk ijskoud, dat snap je wel, nietwaar? Dat kun je op je vingers natellen, hè?”

Hajo aarzelde nog even, sloeg toen de richting van de Appelhaven in.

Padde’s gelaat straalde.

Zijn moeder, een groote, bleek uitziende vrouw, was bezig de smalle gang te dweilen, die naar haar huisje en nog enkele andere krotten voerde, welke een gemeenschappelijke bleek en een groentetuintje hadden. Vóór op straat wierpen een paar zusjes en broertjes van Padde elkaar met modder.

„Blijf daar!” riep Padde’s moeder haar oudsten zoon toe, toen hij met Hajo het gangetje wilde binnengaan. „Vóór het eten kom je me niet in huis. En dan je smerige klompen uit. Begrepen?”

Padde kuchte en schoof Hajo voor zich. „Peter gaat naar Oostinje, moeder. Met de Nieuw-Hoorn! Schipper Bontekoe heeft hem dadelijk aangenomen! Hij komt afscheid nemen!”

„Wacht daar dan maar even”, zei de vrouw. En zwijgend werkte ze voort.

„Goed, moeder”, antwoordde Padde snel. „We zullen wel even.…. we zullen wachten”. En tegen Hajo verklaarde hij, terwijl hij hem weer meetrok: „We hebben nu den tijd! Als ik geweten had, dat we zoo gauw ergens een koffiemolen zouden opduikelen.…. En dat middeltje tegen de zeeziekte! Jansje Bezem geeft ons wel knoopen. O, heertje, zooveel we maar hebben willen! Trouwens—ze is met dat gangetje in twee tellen klaar. Geschrobd is ie al, hè, en dweilen, nou, dat is in [37]een ommezientje bekeken. Wil ik je eens vertellen hoe dronken Roeltje aan een koffiemolen z’n leven heeft te danken?”

Hajo knikte half luisterend met het hoofd.

Maar Padde kon niet meer aan het woord komen, want z’n broertjes en zusjes hingen hem al om den hals. „Rijden!” schreeuwden de kleuters. „Hop, paard!” En Padde galoppeerde en sloeg met de achterpooten als een vurige hengst.

Toen kwam zijn moeder naar voren. Ze veegde zich de haren voor het gezicht weg, stopte Hajo een in een rooden zakdoek geknoopt bundeltje in de handen, keek hem streng aan en zei met haar zware stem: „Geef dat aan je moeder. Zeg haar ook, dat ik morgen een uurtje kom helpen, want ze zal het druk hebben met je uitrusting.”

„Morgen gaat hij al weg, moeder”, zei Padde.

„Dan kom ik vanmiddag. Nu heb ik geen tijd. Ben je door Wouter weggestuurd?”

De beide knapen schudden eenstemmig ontkennend het hoofd. „Wouter timmert zelfs nog een kist voor hem!” zei Padde. „Met ijzeren banden, en plaatjes om de hoeken!”

„Dat valt me mee van een galgebrok als jij bent”, zei de vrouw tot Hajo. „Je moeder is veel te goed voor je geweest. Op zee zullen ze je wel beter leeren!”

„Ik zal zorgen, dat ik geen slaag krijg”, antwoordde de jongen.

Padde’s moeder keek even op van de kordaatheid, waarmee dat er uitkwam. Een schaduw van een glimlach gleed langs haar stroeve mondhoeken. „We zullen zien of je woord houdt! Wees zuinig op je goed en spaar wat je verdient voor je moeder.”

Hajo beet de lippen opeen. „Zou ik tòch gedaan hebben”, zei hij.

Maar Padde’s moeder had het alweer te druk om Hajo nog te woord te kunnen staan,—nu met het herstellen van de orde onder de kleinen, tusschen wie een huil- en vechtpartij was ontstaan. Ze tilde den hoofdschuldige bij zijn ooren van den grond op en droeg hem naar het turfhok om hem op te sluiten. In het voorbijloopen knikte ze Hajo toe. „Ik hou je aan je woord!” riep ze. „Goeie reis!”

Padde trok zijn vriend ter zijde. „Laat eens kijken?” vroeg hij, op het roode bundeltje wijzend. [38]

Hajo knoopte het los. Er zaten een broek en een paar sokken in.

Padde betastte de voorwerpen eerbiedig. „Dat is mijn nieuwe broek”, zei hij. „Zondag zou ik ’m voor het eerst aankrijgen. ’n Mooie stof, hoor! En ijzersterk. En die sokken heeft ze van den herfst gebreid.”

Hajo werd er ietwat verlegen onder. „Jouw broek?” vroeg hij.

„Ja. Net als die sokken. Die waren anders ook voor mij geweest. Maar da’s niks, hoor: ze breit wel weer nieuwe.”

„Maar moet ik die zakdoek ten minste niet.….?”

„Teruggeven? Welnee! ’t Is vaders zakdoek voor de kerk. Nou ja, daar gaat hij toch nooit naar toe, want als ie Zaterdagsavonds thuiskomt.….” Padde’s stem trilde. „Vooruit!” zei hij, „we gaan naar Jansje Bezem!”

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Toen de jongens tegen den middag weer in de Bagijnesteeg aanlandden, waar moeder met het eten wachtte, bleek duidelijk, dat de Hoornsche meisjes, hoe ondeugend Hajo dan ook mocht wezen, hem toch niet door menscheneters wilden laten verslinden. Als Hajo op staanden voet een uitdragerij had begonnen, zou zijn fortuin zijn gemaakt.

Met een stralend gezicht zette hij een prachtige, sterke kist voor zijn moeder neer. „Van Wouter gekregen! ’t Is een èchte scheepskist! En dit is van Padde’s moeder, kijk eens hoe mooi! Van middag komt ze zelf om met m’n uitzet te helpen”.

Moeder knikte, terwijl ze het bundeltje losknoopte. Ze wilde nog wat antwoorden, maar kwam niet goed uit haar woorden.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

’s Avonds, toen de kinderen naar bed waren gebracht, zei moeder: „Peter, je moet afscheid nemen van je broertje en je zusjes, want morgen ga je weg, vóór ze wakker zijn.” Haar stem was rustig en werkte kalmeerend op Hajo’s verwarde gedachten. Hij ging naar de achterkamer, waar Doris en Maartje en Antje sliepen, boog zich over hun bedstee en beloofde papegaaien en kokosnoten, apen, tijgers, jonge olifanten en menscheneters in een kooi te zullen meebrengen. En bij elke belofte biggelden hem heete tranen over de wangen. Hij kuste de zachte [39]kopjes en kwam met onvaste schreden in de voorkamer terug, waar hij zijn moeder in den stoel bij den haard zag zitten. Ze lachte hem vriendelijk toe.

„Kom eens bij me zitten, Peter”, zei ze. „We zullen voor het laatst eens wat praten, hè? Heel kalm, als verstandige menschen. Want er zijn een paar dingen, die even moeten worden geregeld.—Kijk, hier is de sleutel van je kist. Aan een touwtje, zie je wel? Buk je hoofd eens, Peter, dan zal ik hem om je hals hangen. Zoo.…. nu kun je hem niet verliezen. En hier is een zakje waarin ik drie guldens heb genaaid, voor het geval, dat je in verlegenheid mocht komen. Hang het onder je hemd als je straks gaat slapen. ’t Is niet zoo heel veel, Peter, maar.…. maar.….”

„Moedertje”, snikte Hajo, „wat moet ik met al dat geld doen! Jij hebt het zoo noodig! Jij moet het gebruiken voor Maartje en Antje en Doris en ook voor jezelf. Ik verdien toch geld?”

„Stil!” zei moeder. „Als het schip.…. als je schipbreuk mocht lijden.…. dat zakje kun je niet verliezen en.…. Vaders bijbeltje heb ik ook in je kist gedaan en een lokje haar van ons allemaal. Dan heb je tenminste iets wanneer je aan ons denken wilt.—Over twee jaar kom je pas terug. Je zult dan een groote, sterke jongeman zijn geworden, die héél wat meer heeft gezien dan vader of ik. Al dien tijd, Peter, zal ik.…. zal ik rustig wachten en vast vertrouwen, dat alles goed gaat. En, Peter, van mij, als je ooit eens verdrietige oogenblikken hebt, zeg dan maar gerust, zeg dan altijd maar gerust: mijn moedertje denkt aan mij.…. Beloof je me dat, Peter?”

„Moedertje!” kermde Hajo.

„Dan is het goed, m’n jongen. En nu moet je naar bed gaan. want het is goed, dat je morgen een flinke nachtrust achter de rug hebt.” Ze sloeg haar armen om hem heen.

En Peter Hajo, scheepsjongen op den Oostinjevaarder Nieuw-Hoorn, liet zich, tegen zijn moedertje gedrukt, als een heel klein jongetje naar bed brengen.

Hij kleedde zich uit, zonder zich bewust te zijn, dat hij het deed. Maar door de wolk van grauw, die voor zijn oogen hing, schitterde heel ver weg iets bonts en vreemds, dat zijn [40]hart deed zwellen van opwinding en blijdschap.….!

Zijn moeder ging stil, om de kinderen niet te doen wakker schrikken, naar de voorkamer. Ze leunde tegen den haard en bleef een oogenblik staan met al de kalmte, waarover een moeder beschikt, als ze daar juist afscheid genomen heeft van haar jongen, die naar den Oost gaat.

Toen begonnen haar schouders te beven, en ze borg het hoofd in de handen.


[41]

De Scheepsjongens van Bontekoe

Подняться наверх