Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 12

PADDE DOET ZIJN VRIEND UITGELEIDE

Оглавление

Inhoudsopgave


Om negen uur in den morgen van den acht-en-twintigsten December 1618 zou de Friesche tjalk De Hoornsche Zon den schipper Willem IJsbrantsz Bontekoe naar den Oost-injevaarder Nieuw-Hoorn brengen, die voor Texel op gunstigen wind lag te wachten om uit te zeilen.

Ruim zeven uur dien zelfden ochtend, toen de duisternis nog om de haven hing, kwamen twee jongens bepakt en bezakt de Veermanskade afhollen in de richting van de aanlegplaats.

„Ik kan niet meer”, hijgde de dikste van de twee. „Loop jij door, Hajo, jij mag in geen geval te laat komen.”

„Maar ’t is nog veel te vroeg, Padde! ’t is nog lang geen negen uur!”

Padde wilde hem verwijten, dat hij overstuur was, maar verslikte zich.

Zoo kwamen ze bij den Hoofdtoren. „We zijn de eersten!” riep Hajo.

Padde sukkelde hijgend en blazend in een drafje voort tot hij bij de tjalk was aangeland. Daar zette hij den omvangrijken last, dien hij torste, neer, ging op de gedeukte kooi van Truitje Cannegieter zitten—tot groot ongenoegen van Gerrit, die onrustig op zijn stokje heen en weer dribbelde en verwijtend door de tralies gluurde—en veegde zich het zweet van het gelaat. „Ziezoo”, zei hij. „Nu kan die smerige tjalk zonder jou niet meer wegzeilen”.

„Laten we zoolang op en neer loopen”, stelde Hajo voor.

„Loopen?! Heb ik vanmorgen nog niet genoeg geloopen?”

„Maar je vat kou, Padde, als je daar blijft stilzitten!”

„Dan kruip ik in m’n bed. ’k Heb toch niks beters te doen, als [42]jij er niet meer bent.” En Padde bleef zitten en keek weemoedig naar De Hoornsche Zon, die zachtjes deinde op den kalmen golfslag.

Hajo bleef nog een tijdje staan, ging toen naast Padde zitten. Hij trachtte met zijn oogen den grauwen morgennevel te doorboren. Van heel uit de verte drong het loeien van een misthoorn tot hem door. Dan werd het weer stil, op het zachte klotsen van het water na.

Die rust om hem heen deed Hajo goed: in gedachten nam hij nog eens afscheid van zijn moeder en beloofde haar, zich als een man te zullen gedragen. Hij begon nu als scheepsjongen; over een paar jaar kon hij matroos zijn en later.…. wie weet of hij niet nog eens als.…. ja, ’t kòn toch, nietwaar?.…. als bootsman een reis ging maken! Bootsman Hajo! Wat zou zijn moeder trotsch zijn! „Heb je ’t gehoord?” zouden de menschen zeggen. „Als jongen twaalf ambachten dertien ongelukken, en nou.… wie had dat gedacht!.… bootsman Hajo!”

Hajo hoorde naast zich een licht geronk. „Padde! Slaap je?”

Eerst geen antwoord. Toen steunde Padde diep, geeuwde hartgrondig en huiverde. „Dacht je dan, dat ik vannacht een oog heb dichtgedaan?”

Daar kwam schipper Blok met zijn twee zoons aanzetten. „Jullie zijn vroeg genoeg!” riep hij onzen beiden vrienden lachend toe. En op de vogelkooi en al wat er om heen lag wijzend, vroeg hij: „Moet die rommel allemaal mee?”

„Dat is geen rommel!” voer Padde uit.

„Goed, dan is ’t geen rommel”, zei Blok gul. „Gooi het maar achter in de bak. Maar de bootsman van de Nieuw-Hoorn zal je zien aankomen! Die is lang niet mak!”

„Die bootsman zal wel beter weten wat er voor een Oostinje-reis noodig is!” verzekerde Padde.

„Nou, ’t zal me benieuwen”, zei Blok. Hij sprong in de tjalk en begon met de hulp van zijn zoons en Hajo den mast op te zetten. „Oostenwind”, zei hij. „Tot Enkhuizen is het opwerken. Dan zijn we d’r gauw.”

Kwart voor negenen kwam Rolf aanstappen met een kist onder den arm. Hajo holde hem tegemoet, en de jongens drukten elkaar de hand. [43]

„Rolf!” zei Hajo, „’t spijt me nog, dat ik je voor pennelikker heb uitgemaakt!”

„Ja”, zei Padde, die er ook bij was gekomen. „Ik heb gezegd, dat ik je zou aframmelen als ik je weer tegenkwam, maar dat trek ik terug.”

„Knip jij altijd zoo met je oogen?” vroeg Rolf.

„Knap maar”, zei Padde. En Rolfs kist besnuffelende, vroeg hij: „Is dat alles wat je meeneemt?!”

„Het is genoeg”, meende Rolf.

„Heere m’n tijd”, zei Padde. „Je bent al net zoo overstuur als Hajo!”

Het was allengs geheel licht geworden. En eindelijk, toen negen bronzen slagen galmden uit den toren van de groote kerk, en het tegelijk in den Sint-Anthonius helder te kleppen begon, kwam een gezelschap heeren, met Bontekoe in hun midden, het havenhoofd afwandelen.

„Dezelfden als eergisteren, Padde!” fluisterde Hajo.

„Die doen mijn oom tot Texel uitgeleide”, zei Rolf. „Die lange met dat bleeke gezicht is koopman Rol; die gaat mee naar Indië. Om voor de Compagnie zaken te doen.” En evenals Hajo en Padde, welke laatste zelfs een soort buiging maakte, trok hij zich eerbiedig de muts van het hoofd.

„Goeden morgen, mannen!” wenschte Bontekoe hun met gulle zeemanshartelijkheid toe. Hij liet een monsterenden blik over zijn beide kranige scheepsjongens gaan en schonk den kleinen, dikken, buigenden Padde een welwillenden glimlach. Daarna gingen de heeren vroolijk koutend de loopplank over naar de tjalk. Rolf drukte Padde de hand en sprong aan boord. De zoons van schipper Blok gooiden de touwen los, waarmee de tjalk vastlag.

Voor Hajo en Padde was het oogenblik van afscheid gekomen. De oogen vol tranen stonden ze tegenover elkaar en zochten naar woorden.

„Hajo.….!”

„Padde.….!”

„Hajo.…. beste Hajo.….!”

„Padde.…. beste, goeie Padde.….!”

Hajo durfde niet langer talmen. Hij wendde zich verward, snel af en ging de loopplank over. [44]

De plank werd ingetrokken.

Met een gelaat, waarin de wanhoop zich spiegelde, stond Padde aan den kant en zag toe, hoe de tjalk zich van den wal losmaakte. Toen, op het laatste oogenblik, zette hij met een kreet af en sprong.…!

Blok ving hem op en heesch hem binnen boord. Padde was met zijn voeten in het water terechtgekomen.


„Ze slaat je beide beenen stuk”, zei er een.

„Hajo!” snikte de arme jongen, terwijl hij het water uit z’n klompen liet loopen. „’t Gáát niet.….! Ik breng je tot Texel.”

Bontekoe had met een zijdelingschen blik Padde’s acrobatentoer waargenomen. „Daar heb je me waarachtig die zelfde springer weer!” riep hij. „Wat moet er met hem gebeuren, Blok?” [45]

Blok was de kwaaiste niet. Hij wist, dat Hajo en Padde onafscheidelijke vrienden waren. „Laat ’m maar meegaan”, antwoordde hij lachend. „Dan kan hij meteen de Nieuw-Hoorn eens zien! Die is wel ’n kijkje waard!”

Maar toen Padde zijn bezinning terug had gekregen, sloeg hem de schrik om het hart. Waar zou dat op uitdraaien, als hij weer thuiskwam?! „Heila!” riep hij een paar visschers toe, die bezig waren hun botter ijsvrij te kappen. „Zeg jullie aan m’n moeder, dat ik even ben meegegaan naar Texel?”

De visschers grinnikten. „Ze slaat je beide beenen stuk”, zei er een.

„Dan ken je m’n moeder slecht!” riep Padde spijtig, terwijl een paar dikke tranen in zijn oogen sprongen. En toen de visschers meesmuilend de schouders ophaalden, schreeuwde de de arme jongen hun woedend toe: „Bovendien! Zijn het jouw beenen?!”

De tjalk zeilde den ijsgang door en kwam in vrij water. Bontekoe stapte op Padde toe. „Wil jij later ook gaan varen?”

Padde schudde vol onverholen afschuw het hoofd. „Ik kom in de bierbrouwerij van m’n oom! Dan weet je wat je hebt.”

Bontekoe mat Padde glimlachend van het hoofd tot de voeten. „Je hebt groot gelijk, hoor. ’n Best vak!” En Bontekoe zette zich bij de heeren, die achter in de tjalk hadden plaats genomen.

„Ik voel me nou al beroerd van dat ellendige schommelen”, verklaarde Padde, toen hij bij Rolf, die voorin zat, belandde. En slechts de overtuiging, dat zijn vriend het later nòg noodiger zou hebben, weerhield hem om uit Grietjes fleschje te proeven.

„Je voeten zullen wel koud zijn”, zei Rolf.

Padde voelde het als een verwijt. „Spring jij ’ns zoo’n end!” gromde hij.

Hajo zat bij den mast en keek met nog vochtige oogen naar de flauwer wordende omtrekken van het stadje, dat zachtkens in de sluiers van den nevel wegzonk. Toen kwam suizend de boom aanscheren: het zeil werd omgegooid. Hajo bukte bliksemsnel het hoofd en voelde zich weer in de werkelijkheid verplaatst. [46]

Tot Enkhuizen moest er gelaveerd worden; daarna verliep de vaart vlotter. Ze kregen nu den golfslag aan stuurboordzij, zoodat de tjalk geducht heen en weer zwaaide, en het Padde slecht te moede werd. Zijn oogen verfletsten; hij werd akelig bleek. „Ik wou, dat ik maar dood was”, verklaarde hij.

„Wil je wat uit Grietjes fleschje?” vroeg Hajo.

Er was een oogenblik van heftigen tweestrijd in Padde. Maar zijn goede inborst zegevierde. „Je denkt toch niet, dat ik zeeziek ben?” vroeg hij. „Dat fleschje helpt me niks. Ik ben wat beroerd, omdat ik vannacht geen oog heb dichtgedaan; dat is alles.” En om te bewijzen, dat dat „alles” was, boog hij zich snel overboord, om zich eerst na geruimen tijd nog veel bleeker om te draaien.

Het was zonnig weer. Een blauwe lucht. De Oostenwind hield staag aan.

„Als het zoo blijft, varen we nog vanmiddag uit”, zei Bontekoe tot de andere heeren. „Wat denk jij van den wind, Blok?”

„Dat ie mooi is uitgeschoten en goed vast zit, schipper!”

Een uur later kwam Texel in het zicht. De gele duinen blonken in het zonlicht; hier en daar schitterde een rood dak, en.…. en.….!

„De Nieuw-Hoorn!!!” schreeuwde Hajo, terwijl hij met de hand naar voren wees. „Padde!” En hij greep zijn makker bij den arm en duidde hem opgewonden een vlekje met een paar rechtopstaande lijntjes. „Padde dan toch! Kijk, Padde!!”

„Ik zie niks”, beweerde Padde. „M’n oogen doen zeer van den slaap. Maar ik zal.…. ik zal je uitrusting halen”. En Padde wankelde naar de plaats, waar Hajo’s kist en ruilmateriaal geborgen waren.

„Er ligt er nog een!” riep Rolf. „Daar, links er van!”

„D’r liggen d’r drie”, zei Blok. „Maar de middelste moeten we hebben.”

Bontekoe zag intusschen vol belangstelling toe, hoe Padde bezig was Hajo’s hebben en houwen naar voren te sleepen. „Van wie is dat alles?” vroeg hij.

„Van Hajo, schipper.”

„Wel-wel! Roep jij Peter Hajo eens even hier?” [47]

Padde rook onraad. „’t Is om te ruilen, schipper. Tegen de wilden!”

„Als je in m’n dienst stond, zou ik je voor dat tegenspreken in het eindje touw laten bijten”, zei Bontekoe.

Toen haastte Padde zich om ’s schippers bevel op te volgen.

„Hou je taai”, fluisterde Rolf Hajo in het oor. „Hij is heelemaal niet kwaad.”

Maar Hajo voelde zich allesbehalve „taai”, toen hij voor den schipper stond.

„Is dat jouw uitrusting, Peter Hajo?” De stem klonk onheilspellend.

„Ja-jawel, schipper.”

„Wat wou je met dat alles doen??”

„Inruilen, schipper.….”

„Wou jij op eigen houtje handeldrijven en de Compagnie benadeelen?”

„Handel drijven, schipper.….?”

Padde was weer naderbij gekomen. „’t Is om z’n leven te redden, schipper.….”

Bontekoe keek verwonderd op. „Ik spreek met hem en niet met jou.”

Padde begreep er niets van. „’t Is m’n vrind, schipper.”

„Pak je weg, of je gaat overboord!” fluisterde Blok den dapperen Padde toe.

Dat werkte. Padde keerde subiet om en ging naar Rolf, al pruttelend over de tegenwerking, die Hajo ondervond.

Bontekoe liet een onderzoekenden blik over het rommeltje gaan. „Wat wou je met die kraai doen? Ook inruilen?”

„Nee, schipper. Dat is Gerrit. Die gaat.…. die gaat voor de gezelligheid mee.….”

„Voor de gezelligheid. Zoo-zoo. Hoe kom je aan Gerrit?”

„Uitgehaald, schipper. Toen ie nog jong was.”

„Ka!” schreeuwde Gerrit.

De heeren konden hun vroolijkheid niet verbergen, en Hajo schepte moed. „’t Nest zat in de galmgaten van de Sint-Anthonis, schipper. De koster heeft er niets van gemerkt.”

„Hoeveel jongen zaten er in?” vroeg Bontekoe.

„Drie, schipper.” [48]

„Drie? Gewoonlijk heeft ’n kraai er vier, hè?”

„Jawel, schipper, deze ook. Maar ik had er een uitgehaald.”

Bontekoe beet zich op de lippen. „Nu, ’t valt me tenminste mee, dat je er drie hebt laten zitten. Is ’t daar goed mee afgeloopen?”

„Jawel, schipper. Schouwen Doedes heeft er een van, en Klaas van den Hoogen Dijk had er twee, maar eentje heeft zich aan een pier verslikt. ’k Had ’m ’t nest verkocht. Maar Gerrit is de slimste, schipper! Hij verstaat alles! En wegvliegen doet-ie ook niet meer.”

„Is hij zoo tam?”

„Ja, schipper. Ik heb ’m gekortwiekt.”

De heeren begonnen te lachen. „Kijk eens, Peter Hajo”, zei Bontekoe, „als mijn bootsman Folkert Berentsz. je met zoo’n inboedel aan boord ziet stappen, gooit hij jou mèt Gerrit in de Noordzee. Daarom is het ’t beste, dat je hem zegt: de schipper vraagt of er een plekje voor vrij is.—Verstaan?”

„Jawel, schipper!” Hajo glunderde.

„Snij dan maar uit.”

Dat deed Hajo. Zijn hart woog licht als een veertje, toen hij naar voren ging.

Ook Padde was opgetogen en stak zijn vreugde over den gunstigen uitslag niet onder stoelen of banken. Maar Hajo luisterde niet naar hem, keek zijn oogen uit naar de Nieuw-Hoorn, die grooter en grooter werd. Hoe trotsch hief het schip zijn hoogen steven uit het groen-grijze water! Langzamerhand kon Hajo de gebeeldhouwde figuren van den fraaien spiegel onderscheiden, het rank uitgebouwde galjoen, de dreigende geschutpoorten met de ronde vuurmonden.….

Boem! Boem! Twee blanke wolkjes stegen aan weerszijden van het schip op, en in hetzelfde oogenblik wandelde langs een lijntje een bonte doek naar het topje van den grooten mast: de vlag der Oost-Indische Compagnie! Blok liet zich niet onbetuigd en hiesch den Hoornschen Eenhoorn. Hajo rilde van opwinding. Hij had een haast onweerstaanbaren drang om luid: Hoera! te schreeuwen en te gaan dansen op den planken vloer. Dat was nu zijn schip! Dat was het schip, dat hem door [49]duizend gevaren en avonturen heen zou brengen naar het groote droomland.…. Indië!

Een half uur later legde De Hoornsche Zon zich tegen de Nieuw-Hoorn aan. Een touwladder werd omlaag geworpen; de heeren klommen naar boven. Daarna volgde Hajo, achter hem Padde, om te helpen dragen, en ten slotte Rolf.

„Vang je me, als ik val?” riep Padde klagend omlaag. En toen, een hartverscheurenden kreet slakend: „M’n koffiemolen!!”


„M’n koffiemolen!!”

Een plons duidde aan, dat de koffiemolen te water was geraakt. Met bevallige schommelbewegingen zonk hij de diepte in.

„Ka!” riep Gerrit verschrikt.

En Rolf zei, bedaard als altijd: „Ik heb hem haast op mijn hoofd gekregen.”

„Terug!” jammerde Padde. „Hajo moet de koffiemolen meehebben!”

„Hij is gezonken”, antwoordde Rolf op een graftoon. „Je zult er naar moeten duiken. Vooruit, schiet op, anders val jij ook nog op m’n hoofd.”

Al jeremieerend vervolgde Padde de klimpartij. Zoo kwamen ze boven, waar een stelletje janmaats hen met hoongelach ontving. „Groentjes!” werd er geroepen. „Ik ruik landrotten!—Een kraai!”

„We zijn met z’n drieën,” zei Rolf. „Als ze een vinger uitsteken, slaan we er op.” [50]

Hajo beet de tanden opeen.

En Padde schreeuwde: „Vooruit! Wijs ons waar we heen moeten!”

Allen begonnen te proesten. Maar een goedige kok met wit voorschoot en een blozend gelaat kwam op de jongens toe en zei: „Laat ze maar lachen. Ze meenen het zoo kwaad niet. Kom mee, ik zal jullie naar ’t vooronder brengen.”

„Dat zou ik ook denken!” mopperde Padde.

Zoo kwamen ze, na een trapje te zijn afgedaald, in de slaapplaats voor het volk. „Hier, deze matten zijn vrij,” zei de kok. „Ja, de beste plaatsen zijn natuurlijk weg; je hebt hier nogal eens kans op een zeetje. Maar dat went wel, hoor. Stop die rommel maar gauw weg, voor de bootsman ’t ziet! Maar waar moeten we met die kraai heen? Die hou je op den duur onmogelijk verborgen.”

„Ka!” bevestigde Gerrit.

„Hoeft ook niet”, zei Padde. „De schipper kent ’m.”

„Dat scheelt een duit op een stuiver”, verklaarde de kok. „Hier is een spijker, hang daar de kooi maar zoolang aan op. Ziezoo,—nou kun je het verder wel vinden. Ik heet Bolle. Ja, ik heet eigenlijk anders, maar de maats noemen me Bolle, omdat ik met Kerstmis en nieuwe jaar altijd van die lekkere bollen bak, zeggen ze. Dat treffen jullie dus net. Ja, ik zelf lust ze niet, hoor!”

„Waarom niet?” vroeg Padde.

„Omdat ik me er tegen heb gegeten. Op een kaperschip. Dat zal ik jullie weleens vertellen. En Maleisch zal ik je ook leeren. Stom-eenvoudig. Ajer is water, kapal is schip, en wat je niet weet, dat blijft zoo.” En Bolle verdween met een vriendelijken hoofdknik. „Zie maar gauw, dat je die rommel wegkrijgt! Als Berentsz. ’t ziet.….!”

De jongens bleven alleen en keken in het rond.

„Die kok moet je te vrind houden, Hajo!” raadde Padde. „Ik zou die bollen ook weleens willen proeven.”

„Om van de schrik over de koffiemolen te bekomen?” vroeg Rolf.

Padde zuchtte. „Praat me er niet van! Je zult zien, dat de reis verkeerd afloopt. Die Berentsz. schijnt ook een kwaaie te zijn!” [51]

„Er is hier niet veel frissche lucht,” stelde Rolf vast. En hij gooide een luik open.

Padde jammerde nog wat door over zijn koffiemolen. Eindelijk werd hij er moe van, geeuwde ontzagwekkend en zuchtte: „Daar zitten we nou. Daar heb ik verkleumde voeten voor opgehaald en den heelen nacht voor wakker gelegen, om hier te zitten zonder koffiemolen! Kom, ik ga ’t schip eens bekijken. Gaan jullie mee naar boven?”

„Zoometeen”, was Rolf’s antwoord. „Peter en ik moeten eerst ons boeltje nog wat schikken, en ik voor mij eet ook even m’n boterham op.”

Op het woord „boterham” keek Padde om. „Ja-ja”, zuchtte hij en aarzelde met weggaan.

Rolf begreep. „Hier, Padde, neem jij dit.” En hij duwde hem een pakje boterhammen in de hand.

„En jij dan?” vroeg Padde, het papier openvouwend.

„Ik heb in m’n kist nog genoeg.”

Padde zette z’n tanden in het brood. „Mm! Rookvleesch! Die moeder van jou heeft het goed met je voor, zeg!”

Hij, noch Hajo merkte op, dat Rolf zich plotseling afwendde.

Padde geeuwde nog eens hartgrondig en vervolgde: „Ik zal toch maar vast naar boven gaan. De lucht is hier nog altijd even beroerd.” En hij wankelde het trapje op, stootend tegen een deurpost.….

Een kwartier later wilden Rolf en Hajo hem volgen. Maar ze hadden hun neus nog niet buiten de deur gestoken, toen een zware stem hun toebulderde: „Donder en bliksem! Loopen jullie nou al te luibuizen?! Daar staat een schrobber! Water is d’r zat, kijk maar om je heen. En jij, alsjeblief, een zwabber! Wat hij schrobt, zwabber jij. Verstaan?”

„En wat moet ik schrobben, bootsman?”

„Donder en bliksem! Wàt je schrobben moet?! Het schip moet je schrobben! Wou jij de zee schrobben? Je begint bij ’t achterste boevenet en eindigt met ’t galjoen en de boegspriet. Als ik straks nog een smerig plekje vind, word je allebei gekielhaald. Vort! Aan het werk!” En Folkert Berentsz., bootsman op den Oostinjevaarder Nieuw-Hoorn, vervolgde zijn gevreesden ommegang.

Hajo pakte den schrobber en sloeg verwoed aan het werk. [52]

Maar Rolf mat met zijn oogen de geduchte oppervlakte van het schip en zei toen, terwijl hij Hajo meevoerde: „We zullen ons vandaag tot het achterdek bepalen. Het is onmogelijk om in één middag het heele schip te schrobben,—en dat weet donder en bliksem ook wel.”

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Terwijl de beide jongens schrobden en zwabberden, dat het rondom spatte, ging schipper Bontekoe na, of alles voor de uitreis gereed was. De wind beloofde Oost te zullen blijven, en de schipper stuurde een paar booten naar den wal om versch water te halen. Rolf zag, hoe het aan boord geheschen werd. „We gaan vandaag weg,” zei hij tot Hajo. „Nog vlugger dan ik dacht.”


„Donder en bliksem! Loopen jullie nou al te luibuizen?!”

„Maar hoe weet je, dat we weggaan?”

„We nemen water in. Dat is altijd het laatste wat er gebeurt.”

Hajo keek rond. „Waar zou Padde zitten? Ik zie hem nergens.”

„Hij zal naar z’n koffiemolen visschen”, meende Rolf vroolijk. „Wacht, daar komt Blok aan.—Heb jij Padde soms gezien, Blok?”

„Jawel, die ligt onder in de tjalk te snurken. Ik ga zoometeen weg, maar ik zou ’m maar kalm op één oor laten. Anders gaat ie nog mee naar Oostinje!”

„Ja-ha!” lachte Rolf. „Dat zou voor de bierbrouwerij van z’n oom een schadepostje zijn.”

„En, jongens?” vroeg Blok. „Kennen jullie de bootsman al zoowat?”

„Nou!” zei Rolf. „Beter dan hij mij kent.”

Blok schudde met vroolijken spot het hoofd. „Da’s andere koek dan bij Wouter ’n beetje in ’t vuur blazen en ’s avonds appelen rapen in ’t Sinte Clarens, hè?” En lachend daalde hij weer den valreep af naar de tjalk. [53]

De jongens zetten hun werk weer voort.

Hajo boende van heb-ik-jou-daar! Elk plekje, dat hij had geschrobd, bekeek hij met voldoening. Dat plekje kende hij, en het kende hem.

Hajo was bezig een innige vriendschap te sluiten met de Nieuw-Hoorn!

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Een poos later greep Rolf zijn makker bij den arm. „Daar.… gaat de tjalk!”

Hajo staarde met groote oogen naar het wegzeilend vaartuigje, dat Rolf hem wees. Toen snelde hij naar de verschansing en zag, dat De Hoornsche Zon inderdaad was weggevaren. „Padde!” schreeuwde hij. „Dag, Padde!!!” En met den grooten, rooden zakdoek, dien Padde’s moeder hem gegeven had, wuifde hij uit alle macht, terwijl de tranen hem over de wangen biggelden. „Dag, Padde!! Padde!!!”

Hij merkte het niet, dat het op het benedendek rumoeriger werd; het heen en weer hollen der maats hoorde hij niet, noch het klapperen der ankerpallen en het verwarde stemmengeroezemoes achter en om en beneden hem. „Dag, Padde!! Padde!” riep hij. En hij wuifde, wuifde al maar door.

Toen dreunde het onder de planken vloer onder zijn voeten: donderende kanonschoten deden zijn ooren daveren; een wolk van rook omhulde het schip. Half bedwelmd wendde Hajo zich om. In het want en op de ra’s krioelde het van janmaats; de zeilen werden losgegooid en sloegen klappend uit in den wind, tot gebruinde knuisten ze hadden vastgesjord; een machtig: Hoera!!! steeg op uit twee honderd kelen.

Hajo hield zich vast aan het want; haalde diep adem.

De Nieuw-Hoorn stak in zee.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Droomend hingen Rolf en Hajo over de verschansing en tuurden naar het grijze streepje land, dat smaller en smaller werd. Zwijgend blikten ze over de wijde, groenige watervlakte, rondom het schip gemarmerd door het schuim. Een paar meeuwen dwaalden om de masten, met kalmen, geluidloozen wiekslag. [54]

Toen.…. hoorden ze achter zich een licht gedruisch. Ze wendden zich om en.…. en.…. zagen vanuit het gat van het vooronder het bleeke, van slaap vertrokken gelaat verschijnen van Padde, die stotterend vroeg: „Wat.…. wat was dat met die kanonnen, Hajo?”


[55]

De Scheepsjongens van Bontekoe

Подняться наверх