Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 26

Оглавление

[]


MANESCHIJN

Inhoudsopgave

„Land! Land in ’t zicht!!”

Uit alle hoeken en gaten kwamen de oomes naar buiten. Speelkaarten, dominosteenen en pijpen in de hand, leunden ze over de verschansing en tuurden naar den blauwgrijzen omtrek aan stuurboordzij.

Bontekoe stond met Rol en den opperstuurman op het middendek. „’t Zal Ilje del Foege zijn”, meende de laatste.

„Dunkt mij ook”, zei Bontekoe. „We zullen een ankerplaats zoeken en morgen ververschingen opdoen. De zee moet op deze hoogte ook nogal vischrijk zijn. Daar zullen we gebruik van maken!”

Er werd gepeild. Het lood raakte, na geheel gevierd te zijn, nog geen grond. Van het anker uitwerpen kon geen sprake zijn. Bontekoe besloot de kust af te zeilen, tot er een baai gevonden werd.

Geleidelijk waren de vochtige plooien van den grijzen mistsluier teruggeweken; de zon brak door, begon de naakte ruggen der oomes weer te schroeien. Het was de laatste week nog heeter geworden.

Bij het spinnen der schemering vond men een baai. Twee zware steenruggen schoven een mijl in zee, beloofden beschutting. Het water was diepblauw en haast rimpelloos. Maar men wierp opnieuw tevergeefs het dieplood uit,—het raakte geen grond. Bontekoe besloot het er op te wagen, den nacht drijvende door te brengen. Men borg alle zeilen. [130]

Er kwam een avond om niet weer te vergeten. De mist was nu geheel gevlucht; de maan, koningin van den nacht, troonde te midden van haar ganschen hofstoet van veelkleurige sterren en zond haar vorstelijk licht in milden overvloed uit over de grillig gevormde rotsen. Hoog boven de rotsen uit, die nietig werden bij zijn Grootheid, stond, als een eenzaam priester, verstard in eeuwig gebed, één enkele berg.

Meeuwen wierpen zich krijschend van de rotsen op en cirkelden in wijde kringen om de Nieuw-Hoorn. Doch allengs verdwenen ze weer uit de lucht, en op het eentonig geruisch der golven na, die nimmer slapen, werd het stil.

Dien avond kwam Harmen er toe, z’n fiedel weer eens voor den dag te halen. En de oomes zongen:

„Dat meissie vroom, waarvan ik droom,

Dat meissie van Enkhuizen,

Dat lacht zoo lief, dat kent geen grief,

Dat meissie van Enkhuizen!”

En Bolle sloeg van louter leut z’n witte knuisten op z’n witten broek, dat het meel er af stoof. En de Neus klopte z’n pijpje in de vlakke hand uit, en Hilke Jopkins keek naar de sterren.

Hajo leunde zwijgend over de verschansing.

Rolf zat in de barbiershut, gebogen over een kaart van de Kaapverdische eilanden.

Padde had een lijntje met spek door een geschutpoort gegooid en wachtte, of er een visch in wou bijten.

Als een groote wieg deinde de Nieuw-Hoorn op het water. Je kon er een slaapliedje bij zingen.

In de baai dobberde een groote, gouden vlek.

De spiegeling der maan.


[131]

De Scheepsjongens van Bontekoe

Подняться наверх