Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 22
PADDE LEERT BUIKSPREKEN
ОглавлениеEr was werk genoeg aan den winkel! Het heele schip lag overhoop; overal zwierven stukken touw en lappen gescheurd zeil; het zout had zich ingevreten in koper- en ijzerwerk.
De maats werkten als leeuwen om alles weer op orde te brengen. Ze poetsten, olieden en schrobden, dat het een aard had, en trachtten hun stukgeslagen kisten weer fatsoen te geven. Het was een gehamer en geklop van belang. Maar alles ging vol goeden moed, en de oomes zongen er een liedeke bij.
Zelfs Padde toog aan het wasschen en spoelen.….
Eerst nu leerden de jongens, wat werken was! De viool en de boeken schoten er bij in.
Men maakte van het gunstige weer gebruik om den grooten mast nog meer te versterken. De schipper leidde zelf het werk. „De mast heeft ’t koud!” zeiden de maats. „Hij heeft er zijn duffelsche bij aangetrokken!” En ze wezen op de driedubbele touwlaag, die om de mastbreuk was gewoeld. Het want werd getalied, tot het weer zat „als een muur”. De schipper liet het groote marszeil uit den mast halen en het in de plaats van het grootzeil stellen. Waar vroeger de groote steng gezeten had, zette men [101]nu de bramsteng op en voerde er het bramzeil aan. Dank zij die maatregelen en een voorspoedigen Zuid-Oostenwind, kon de Nieuw-Hoorn weer vrij snel varen. De koers werd gesteld op de Canarische eilanden,—Zuidwest ten Zuiden.
Hajo had met Hilke voor dezen morgen een afspraak getroffen betreffende de levering van een anker op zijn bovenarm.
Want na lang weifelen was tot een anker besloten.
„Nou”, zei Hilke, toen ze het zich in het vooronder gemakkelijk hadden gemaakt, „stroop nou maar ’ns netjes je mouw op. Dan zullen we in een, twee tellen een fijn ankertje in je arm prikken! ’t Is zonde en jammer, dat je ’t op je bovenarm wil hebben. Afijn, daar ben je een Friesche dwarskop voor.” En terwijl hij aan het prikken sloeg, vroeg hij: „Weet je wel wat het beteekent?”
„Een anker? Nou, je legt er een schip mee vast.”
„Dat weet m’n neus ook. Ik zal het je maar zeggen: een anker beteekent: hoop.”
„Hoop?? Hoop op wat?”
„Nou, op wat maar. Dat je goed in Oostinje mag komen, en dat ’t schip niet vergaat.”
„En komt het uit?”
„Wat bedoel je?”
„Nou, als je nou zoo’n anker op je.…. au!—nee, ’t was niks, hoor!—op je arm laat prikken, en je denkt er bij: ik hoop dit, of ik hoop dat.…. komt ’t dan uit wat je hoopt?”
„De een zegt van wel, en de ander zegt van niet. Maar kwaad kan ’t nooit. En ’t staat goed, hè? De meisjes zien het graag. Ze zijn er gek op. De linker is ’t mooist, vind je niet?”
„Ja! De linker is.…. au!.…. is prachtig.”
„Ik zal je nog eens wat veel mooiers laten kijken”, zei Hilke. Hij trok zijn hemd open en liet een meisjeskopje zien, dat op zijn borst prijkte. Hilke’s borst was stevig behaard, maar het schilderij behoorlijk schoon geschoren. „Zie je? Da’s met twee kleuren! ’t Gezicht rood en de oogen blauw. ’t Was moeilijk, hoor! En ik moet doorloopend met ’t mes er overheen, om ’t schoon te houden. Vind je, dat het op Sijtje lijkt? De neus is ’t sprekend; zeg nou zelf!”
„Ja, de neus wel!” [102]
„En dan te denken, dat m’n vorige meisje er heelemaal niet op leek! En ’t moest juist haar portret zijn. Hou je arm goed stil, dan zijn we in een wip Maar.”
Een uur later prijkte het hoopvolle symbool in twee kleuren op Hajo’s bovenarm. Het anker was blauw, en er kronkelde zich in helder rood een endje touw omheen.
„En ’t staat goed, hè? De meisjes zien het graag.….”
Glimmend van trots en voldoening bezag Hajo het kunstwerk.
„Ziezoo!” zei Hilke, tevreden over zijn werk. „Zeg nou eens eerlijk: heeft het pijn gedaan?”
„’k Heb niets gevoeld, hoor! En ik dank je wel!”
„Leuter niet,” weerde Hilke af. „En tegen de tijd, dat je.…. afijn, als je nog eens ’n paar harten op je arm wilt hebben.…. altijd graag van dienst, hoor!”
[103]
Reeds vroeg in den volgenden morgen—de oomes lagen nog achterover in hun kooien hun sokken aan te trekken—stormde Harmen opgewonden het vooronder binnen.
„Mannen! Een zeil in ’t zicht!”
Dat sloeg in. De kerels sprongen overeind, renden op bloote voeten en in onderbroeken naar het dek. In twee tellen was het vooronder uitgestorven.
Slechts één neus stak nog ergens boven de dekens uit. Het was die van Padde. Met versufte oogen lag de arme jongen in zijn kooi. „Een zeil in ’t zicht.….! Zou hij nu naar huis kunnen gaan?!” Padde huiverde van spanning. „Naar huis.….! Zou zijn moeder boos zijn? Zou ze naar hem verlangen? Of zou ze blij zijn, dat ze hem.…. hm! dat ze hem kwijt was?”—Dàt geloofde Padde niet! Hij durfde gerust teruggaan. Maar.…. Hajo verlaten! Hajo aan vraatzuchtige kannibalen overleveren?—Het ging niet.
Zou Indië nog ver zijn? ’t Kon haast niet: ze waren nu al zoo lang op weg. Als hij eens meeging—tot Oostinje—en dan dadelijk terugkeerde? Als hij de heele reis meemaakte, zou hij een aardig zakduitje naar huis brengen! Dan zou zijn moeder vàst blij zijn, als ze hem terugzag. En z’n oom zou zoo’n flinke kerel graag in de brouwerij nemen! Hij zou Padde smeeken om bij hem te komen: Padde, een jongen als jij, de brouwerij kermt er om!
Ook de schipper zou hem niet graag missen, dat had Padde wel gemerkt!
Hajo kwam binnensnellen. „Padde! Kom toch kijken! Een schip!”
„Ja, dat zul jij wel lollig vinden!” zei Padde bitter.
„Ja! Da’s leuk!”
„Dus je wilt me kwijt zijn?!”
„Kwijt? Jou kwijt.….??” Hajo barstte in lachen uit—wat Padde’s onderlip nog een duim deed zakken.—„Oh, Padde! Het schip is achter ons. ’t Gaat dezelfde kant op!”
Padde loosde tegen wil en dank een zucht. Maar meteen gromde hij: „Jammer! Ik had graag teruggewild.” Hij schoot zijn broek aan, eerst verkeerd, en ging met Hajo mee.
Maar bij de deur bleef Padde staan en greep zijn makker bij [104]den arm. „’t Zullen.….?! Zeg, Hajo! ’t Zullen toch geen Duinkerkers zijn?!”
Hajo was even verrast. „Duinkerkers! Hoe kom je daar nou bij? Maar als ’t zoo is, nou, dan zullen we ons niet als snijboonen in het vat laten stampen!”
„Je zult wat!” zei Padde, bibberend als een rijkelui’s hondje. „De slampam.…. pampers zouden nog in staat zijn om te gaan sch-schieten!”
„Nou, wij hebben óók kanonnen aan boord!”
„Ik moet niets van ka-kanonnen hebben,” verklaarde Padde.
Schipper Bontekoe scheen de zaak luchthartiger te bekijken dan onze botteliersmaat. Hij liet de Nieuw-Hoorn op de lij werpen, zoodat de zeilen slap neervielen en het andere schip gelegenheid had, den Oostinjevaarder in te halen.
Het verre zeil werd grooter; bleek eveneens een driemaster te zijn. Daar dribbelde een vlag langs den grooten mast omhoog. In spanning keken de maats uit, tot de wind het bonte doek zou open slaan en de teekening te zien zou zijn.
„De Compagnies-vlag!”
„Ja!!” Allen brulden het uit. „De Compagnies-vlag!!!”
Men antwoordde. Vroolijk koutend hingen de maats over de balie. Hoelang was het geleden, dat ze voor het laatst iets anders dan lucht en water hadden gezien?
Maar Padde bleef wantrouwend. „Dat zegt niets, die vlag!” verzekerde hij. „Die smerige zeeschuimers zorgen altijd wel een fatsoenlijke vlag aan boord te hebben. En juist als je nergens meer op verdacht bent, beginnen ze in eens te schie.….”
Het laatste woord bleef hem in de keel steken. Padde werd zoo bleek als een gesteven hemd en staarde met groote oogen naar.….! Uit den zijwand van het vreemde schip buitelde een helderwit wolkje te voorschijn. „Boem!” zei het toen. En haast op hetzelfde oogenblik donderde het onder den planken vloer, waarop Padde’s voeten rustten: de Nieuw-Hoorn beantwoordde het schot. Lang voordat de rook was opgetrokken, had Padde al een goed heenkomen gezocht in het vooronder.
En de oomes, die zijn beschouwingen over zeeschuimers [105]meesmuilend hadden aangehoord, sloegen nu bijna dubbel van het lachen.—Padde had blijkbaar nooit van saluutschoten gehoord!
Een kwartier later kon men de menschen onderscheiden. Een daverend: Hoera! steeg uit beide schepen op, en er werd met mutsen en doeken gezwaaid. Op het vreemde schip liet men de trap neer; een jol werd te water gelaten; eenige mannen stapten er in en de jol koerste in de richting van de Nieuw-Hoorn.
Het was een kalme zee, maar toch, drommels, wat ging me dat ding op en neer! Hoepla, weg was ie achter een vette golf, ingeslikt door een wallevisch. „Bah!” zei de walvisch, „ik lus je niet. Dobber jij maar voort, jol!” Kijk, daar lag ie op ’n handbreed water, krek een meeuw. Weg gleed ie weer in een wieg van twee golven. Suja, suja, popje! Je werd al katterig, als je er alleen maar naar keek.
Bontekoe liet de scheepstrap zakken; dan werd er vlug een looper gelegd van de trap naar de groote kajuit; de schipper en de koopman kwamen naar buiten en wachtten aan de verschansing.
De jol was nu vlakbij. Er waren zes roeiers in, stevige maats; op het achterbankje zaten twee heeren, die zoo op het eerste gezicht de grootste tegenstelling vormden, welke men zich maar denken kon. De een was groot, bleek en mager, had een dor gezicht en sluik, blond haar; de ander was klein, gezet, verweerd en verbrand als een oud stuk zeil, en onder zijn schipperssteek sprongen weerbarstige, bruine krulletjes te voorschijn.
Nauwelijks had de jol de scheepstrap bereikt, of de vreemde schipper was er al op gesprongen en als een eekhorentje naar boven gewipt. Statig volgde de ander.
„Welkom!” zei Bontekoe hartelijk, terwijl hij den vroolijk-uitzienden gast zijn gebruinde hand toestak. „Welkom op de Nieuw-Hoorn, heeren! Mijn naam is Bontekoe, en dit is de heer Rol.”
„Pieter Thijsz. van Amsterdam, schipper op de Nieuw-Zeeland,” stelde de ander zich voor op een toon, alsof hij met zwaar weer door een misthoren toeterde. „Ik ben verheugd, met u kennis te maken! Ik heb, sinds we eind December [106]Vlissingen verlieten, geen zeil meer gezien! Drommels, wat een hondeweer! Hebt u averij gehad? Wij zijn er met Gods hulp goed doorgezeild!”
Ook de ander, de koopman aan boord van de Nieuw-Zeeland, stelde zich voor.
„Laat ons binnengaan, heeren,” opperde Bontekoe. „Ik heb nog ’n glas goeden wijn.”
„Dat zal de stemming niet bederven!” bulderde de kleine lachend.
Bontekoe en de vreemde schipper bleken al spoedig eensgezind: ze namen mekaar onder den arm en gingen vroolijk koutend de kajuit binnen.
Met afgemeten passen volgden de beide kooplieden, in hoffelijk, bedaard gesprek.
„Wil ik je eens op je kop spuwen?”
Toen de kajuitdeur dicht was, zetten de oomes een boom op met de mannen in de jol.
„Hoy!”
„Hoy!”
„Averij gehad?”
„Mast gekraakt.”
„Lieg je toch?”
„M’n kop zal over de balie in ’t water rollen, als ik lieg. Kom maar eens kijken!”
„Ik durf de jol niet uit. Als de ouwe in eens terugkomt.….!”
„Hè-jullie ’n goeie ouwe?”
„Gangetje! We noemen ’m de bruinvisch, hè? En als ie in de kajuit fluistert, moet je in ’t vooronder je ooren nog dichtstoppen, [107]als je niet doof wil worden. Maar hij is gul met ’n oorlam.”
„Ja. En ook met juffer driestreng!” riep een ander uit de jol.
„Wat doe jij ook met ’n stuk in je pet op wacht te komen!” schetterde de eerste.
„Maak geen deining,” schreeuwden de oomes boven. „’t Is nog zoo vroeg op de dag!”
„Waar bemoei jullie je mee?” klonk het uit de jol.
„Wil ik je eens op je kop spuwen?”
„Kun je niets beters?”
„Jawel!” schreeuwde Harmen. „Ik zal jullie eens ’n raadsel opgeven! Kunnen jullie goed raaien? Of zijn jullie zoo stom als je d’r uitziet?”
„Hou jij je maar stil!” klonk het van beneden. „We kunnen door je neusgaten in je hersens koekeloeren! ’t Is daar een leege boel, hoor!”
„Voldoende om jullie met z’n allen te bedotten!” verzekerde Harmen. „Ik kan de wind laten draaien!”
„Hoe doe je dat?”
„Je gaat zoo staan, dat je de wind in je nek voelt, dan kijk je tusschen je beenen door, en je hebt ’m pal in je gezicht!”
„Kinderachtig!” verklaarden de zes man in de jol.
„Stil!” zei Harmen. „Ik heb nog een raadsel: Als d’r zes man in een jol zitten, wie is er dan de lolligste?”
„Weten we niet. Zeg op!”
„Wel,” verzekerde Harmen, „ik zou het waarachtig ook niet weten! Jullie zien er alle zes even flauw uit.”
„Kom er ’ns beneje!”
„Ik mag niet van m’n moeder!”
De oomes van boven hielden hun buiken vast.
Op dat oogenblik kwamen de heeren de kajuit weer uit. „Tot vanmiddag dus!” bulderde de kleine schipper van de Nieuw-Zeeland. „Ik heb nog een oude Tocayer staan. U zult merken, dat u bij een fijnproever te gast is!” Hij keek een oogenblik naar den grooten mast. „Zoo zal hij wel weer tegen een stootje kunnen!”
„Zoodra we voor anker liggen, nemen we hem nog eens wat beter onder handen,” verzekerde Bontekoe. [108]
„Waar dacht je te landen? Op de Kaapverdische?”
„Ja, tegen dien tijd zullen we wel versch water moeten innemen.”
„Dan landen wij er ook.”
De schippers sloegen de handen ineen. En met vluggen pas daalde de „bruinvisch” de trap af, gevolgd door den langen, dorren koopman. De roeiers in de jol sprongen overeind, alsof er spelden in de banken zaten.
Bontekoe merkte het op. „Je hebt er de wind onder, vadertje!” mompelde hij. „Al zal ’t endje touw er weleens bij te pas komen!”
Toen wendde hij zich tot zijn mannen. „Kinderen, we varen in compagnie met de Nieuw-Zeeland! Het schip heeft geen averij gehad en zeilt dus makkelijker dan wij.—Wat zei jij daar, Floorke?”
Floorke vertrok zijn mond tot een grijns. „We geven ze geen duimbreed voor, schipper!”
Bontekoe glimlachte. „Zoo denk ik er ook over!—Heb je wat op je lever?” vroeg hij, toen hij zag, dat Floorke aan zijn buikriem frommelde.
Floorke haalde de schouders op, knipoogde tegen zijn makkers.
„Nou?”
„Ze zeggen, dat de bruinvisch gul is met ’n oorlam, schipper.”
Bontekoe verstond den wenk. „Vooruit dan maar!” zei hij, heimelijk pret hebbend om den bijnaam van zijn collega. „Haal dan maar een oorlam. Maar dan ook de handen uit de mouwen! Begrepen!”
Of ze het begrepen! Als hazen renden ze naar den bottelier. „Leve de schipper!”
En Floorke werd op de schouders genomen.
Glimlachend keek Bontekoe hen na. „’t Zijn kinderen”, zei hij tot den koopman, die naast hem stond, „en als kinderen moet je ze behandelen.”
Rol haalde de schouders op. „Men kan de teugel ook weleens al te vrij laten, mijn waarde!”
Bontekoe’s blik verduisterde zich. „Ik moet vrinden om mij heen hebben”, zei hij toen kortaf. „Met slaven begin ik niets.” [109]
Er kwamen genoegelijke dagen. De wind bleef uit denzelfden hoek waaien; het weer was onveranderlijk mooi; elken dag werd het warmer. Met kunst en vliegwerk slaagde de bemanning van de Nieuw-Hoorn er in, het andere schip bij te blijven.
Den drie-en-twintigsten Januari werd er aan stuurboord-zijde nòg een zeil gezien! Bij nadering bleek het ’t schip Enkhuizen te zijn, dat haast tegelijk met de Nieuw-Hoorn was uitgezeild, met bestemming naar de kust van Coromandel. De schipper was een kalm en waardig man: Jan Jansz. van Enkhuizen.
De drie schepen voeren nu gezamelijk verder. Beurt om beurt brandden ze ’s nachts het seinlicht, waarnaar de andere twee hun koers hadden te richten. Er zat iets allergezelligst in: zoo met z’n drieën in compagnieschap te varen. De reis scheen een pleiziertocht te zullen worden. De schippers bezochten elkaar geregeld en brachten hun tijd in prettig kouten door.
Men passeerde de Canarische eilanden zonder er een in ’t zicht te krijgen.
Een school dolfijnen kwam de Nieuw-Hoorn te gemoet, begeleidde het schip dagenlang, lustig spelend om den boeg. En de zon wierp een paarsen glans op de donker-gemarmerde ruggen, die bij vieren, vijven tegelijk uit een groene golf opdoken en smeuïg weer weggleden,—met de kantige rugvin een goud-tintelend pluimpje water opscherend.
Het werd zoo warm, dat de mannen in het bloote bovenlijf gingen loopen. Niettemin gutste het zweet van hun ruggen. Padde klaagde steen en been.
„Wat scheelt er aan?” vroeg Harmen van Kniphuyzen, toen hij den armen dikzak mistroostig op zijn kooi zag zitten.
„’k Zal ’n regenwurm zijn, als ik er iets van snap”, verklaarde [110]Padde grimmig. „’t Is nog midden in den winter en ik smelt van hitte.”
„Wat zul je dan straks wel zeggen, als we bij de menscheters zijn!” beklaagde Harmen hem. „Daar vallen de vruchten gestoofd van de boomen.”
Padde haalde zijn neus op. „’n Mooi land! Waar je moet buikspreken en de drommel zal weten wat nog meer, als je niet levend verslonden wilt worden!”
Op het woord „buikspreken” lichtte er iets in Harmen’s oogen. Hij dacht even na en zei toen: „Ja, je moet er wat voor over hebben! ’t Heeft wel ’n maand geduurd, vóór ik ’n behoorlijk mondjevol kon buikspreken.”
Padde keek op. „Kun jij buikspreken?”
„Dat heb ik je toch verteld?”
„Neen, dat was je broer.”
„Nou ja, daar heb ik ’t natuurlijk van geleerd. Weet je wat moeilijk is? Maleisch buikspreken.”
„Kun je dat ook?” vroeg Padde jaloersch.
Harmen maakte een bescheiden gebaar. „Met sommige woorden heb ik nog weleens last. Bijvoorbeeld: poerlapoetoespoerwerpedjopakapoet. ’t Zit ’m vast op al die p’s, hè?”
„Spreek ’ns buik?” vroeg Padde.
„Ik heb pas gegeten! Maar kom bij me in de kombuis, als de vaten gespoeld zijn. Dan hebben we het er rustig; ik zal het jou ook leeren, als je wilt.”
Padde bloosde van vreugde. „Zou ik het kunnen?”
„Voor iemand met jouw buik is ’t een kleinigheidje”, verzekerde Harmen.
„Harmen”, zei Padde, „ik vind ’t verduiveld aardig van je.….”
Harmen maakte een afwerend gebaar. „Als je zoo samen op een schip zit, leer je wat voor mekaar overhebben. Tot straks dus!” En hij verliet het vooronder.
Een half uur later maakte Padde zich op om naar de kombuis te gaan. Hij vond er Harmen in druk gesprek verwikkeld met Lijsken Cocs. „Da’s vroeg!” riep Harmen hem toe. Hij wees stiekum met den duim naar Lijsken en gaf Padde een veelbeteekenend knipoogje. [111]
Padde begreep. Hij verliet de kombuis weer, slenterde wat rond. Toen hij weer in de kombuis kwam, stond Harmen al op hem te wachten. „Ziezoo”, zei Harmen, „dat papjongetje heb ik even afgepoeierd. Hij heeft met onze buiksprekerij niets te maken. We zullen hier maar gaan zitten!” En Harmen wipte behendig op een grooten, ijzeren ketel. „Wat wil je, dat ik zeg?”
„Nou, zeg maar wat.”
Harmen sloot zijn mond potdicht, draaide angstwekkend met de oogen, trapte van inspanning met zijn beenen tegen den grooten ketel, waarop hij zat. En toen klonk het dof en gedempt, alsof het geluid uit den grond opsteeg: „Ik ben koksmaat.”
Harmen slaakte een zucht van verlichting.
„Merakel”, stamelde Padde. „Zeg nog eens wat?”
„Al moest ik al de boeken van het ouwe en nieuwe achter mekaar opnoemen!” blufte Harmen. Hij rolde weer met zijn oogen, trapte van louter inspanning tegen den ketel, en somber klonk het uit de diepte: „Ik heb blond haar.”
„Merakel”, zei Padde. „Maar.…. eh, je hebt toch geen blond haar?”
„Weet m’n buik dat?” vroeg Harmen verwijtend.
Padde moest toegeven, dat zijn aanmerking onredelijk was geweest. „Ik dacht, dat je je buik kon laten zeggen wat je maar wou”, excuseerde hij zich.
„Is ook zoo”, zei Harmen. „Ik zal ’m nou ’ns laten zeggen: Ik heb bruine oogen!”
„Ja, laat ’m dat eens zeggen!”
Harmen sloot den mond, trapte tegen den ketel. „Ik heb blauwe oogen!” klonk het.
„Wil je wel gelooven, dat ik m’n buik wel een opstopper zou willen geven?” vroeg Harmen op luidruchtigen toon. „Hij moet het zeggen! Ik heb bruine oogen!” En Harmen trapte verwoed tegen den ketel. In spanning wachtten de knapen op wat er komen zou. Het duurde lang. Eindelijk klonk het: „Ik zal zeggen waar ik lol in heb.”
Harmen wipte van den ketel af, schreeuwde luid: „Ik zal m’n buik straks eens inwrijven. Stevig inwrijven!—Nou, probeer jij het nou eens, Padde!”
„Zeg dan eerst hoe ik het moet aanleggen, Harmen!” [112]
„Stom-eenvoudig, Padde. Je haalt diep adem, wacht tot je het benauwd krijgt, en dan denk je: Ik wil wat zeggen zonder m’n mond open te doen! Dan komt het vanzelf.”
Padde beproefde het. Toen hij blauw van benauwdheid was, legde Harmen zijn oor tegen Padde’s buik. „Hou vol, Padde! Ik hoor al wat smoezen!”
„Pfff!” zuchtte Padde.
„Je zult te veel gegeten hebben,” meende Harmen. „Die bruine boonen zitten natuurlijk leelijk in den weg! Je doet ’t beste, om eens een dag of wat heelemaal niet te eten. Zul je er om denken?”
Padde beloofde het, aarzelend.
„Je bent een verstandige jongen”, verklaarde Harmen. „Ga nou maar ’ns op die ketel zitten. Misschien, dat je er dan meer van terechtbrengt.”
Padde liet zich op den grond neerploffen. „Ik zit al”, zei hij.
Harmen was even verbouwereerd. „Op de ketel, heb ik gezegd.”
„Ik zit hier ook goed”, stelde Padde hem gerust.
„Wie weet het nou beter: jij of ik?” vroeg Harmen. „Ik laat je niet voor niks op die ketel zitten! Dat is voor.…. voor het geluid! Net als bij ’n viool, daar zit ook ’n kastje onder,—dan klinkt ’t beter.”
Hoepla! daar zat Padde al op den ketel. „Wat moet ik zeggen, Harmen?”
„Nou, zeg maar: ik heet Lijsken Cocs.”
„Maar ik heet toch niet.….?”
„Daarom kun je ’t toch wel zeggen?!”
Padde kneep mond en oogen dicht, trapte, naar Harmens voorbeeld, met de voeten tegen den ketel. „Hatsjie!” klonk het uit de diepte.
„Dat is het begin!” riep Harmen verblijd uit.
Padde keek stomverbaasd omlaag. „Kwam dat uit m’n buik??”
„Waar anders uit?” vroeg Harmen. „Uit je Zondagsche pet?”
Padde spande zich opnieuw in. Toen hij paars in het gelaat was geworden, klonk het: „Ik schei er mee uit! Ik krijg het benauwd!” [113]
„Je bent een geboren buikspreker!” verklaarde Harmen opgewonden. Maar tegelijk trachtte hij hem, na hem van den ketel geduwd te hebben, met zachten drang de kombuis uit te werken.
Padde stribbelde tegen. „Ik vind het verduiveld aardig van je”, zei hij, „dat je me wilt leeren buikspr.….” Toen stokte Padde en verbleekte.
Een onzichtbare, geheimzinnige kracht duwde het deksel omhoog van den ijzeren ketel, waarop Harmen en Padde hadden gezeten, en, als een duivel uit een doosje, wipte.…. Lijsken Cocs er uit te voorschijn!
„Zoo, mannetje, heb je ons afgeluisterd!” snauwde Harmen. „Morgen gaan we ergens anders zitten, Padde!”
Padde knikte aarzelend.
Maar met twijfel in het gemoed kwam hij even later bij Hajo, die op het voordek bezig was met het verzolen van een paar kolossale schoenen.
„Doe je daar?” vroeg Padde.
„Lappen.”
„Voor wie?”
„Voor Jopkins.”
„Is ’t waar, wat je zegt?”
Hajo keek verwonderd op. „Waarom zou ’t niet waar zijn?”
Padde haalde de schouders op, beet zich op de lippen. Zijn kin beefde.
„Wat heb je?” vroeg Hajo.
„Niks.”
„Waarom huil je dan?”
„Ik huil niet.”
„Wel waar.”
„Nietes.….”
Even pauze.
Toen vroeg Padde met onzekere stem: „Hajo, jij bent toch m’n vrind, hè?”
„Ja, natuurlijk!”
„Jij liegt me toch niet voor, hè?”
„Dat weet je wel beter, Padde.”
Padde ging naast Hajo zitten. „Nou, dan kan me de rest ook [114]niets bommen. Als ik maar weet, dat wij vrinden zijn!” Met vochtige oogen blikte Padde voor zich uit.
„Zeg, Padde!” zei Hajo, „Als we over een jaar of twee in Hoorn terugkomen met een zak vol guldens,—wat zullen onze moeders opkijken!”
„Hajo!”
„Padde!”
De vrinden keken elkaar in de glinsterende oogen.
Padde haalde de handen uit zijn broekzakken. „Kan ik je helpen, Peter?”
„Met die schoenen? Dat kan ik wel alleen af.”
„Nou, ik mag dat spijkertje toch wel even voor je vasthouden?”
„Goed. Hou dan maar vast.” En Hajo hief den hamer op, mikte met de zekerheid van een ervaren schoenlapper. Met een kreet trok Padde zijn vingers terug.
„Doet ’t pijn?” vroeg Hajo verschrikt.
Padde likte zich een bloeddruppel van den vinger. „’t Doet ’n verduivelde pijn! Maar ’t kan me niets schelen, hoor! Als ik maar weet, dat wij vrinden zijn!”
[115]