Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 4
Оглавление[]
ZEEWIND
„Satansche jongen, hou die bout vast!”
„’k Hou ’m toch vast, baas?”
„Noem je dat vasthouden? Jij zult nooit een goeie smid worden!”
Peter Hajo zweeg even. „Wil ik ook niet”, pruttelde hij toen.
„W-wat zeg je? Wil jij geen smid worden?!”
„Nee, baas. ’k Wil naar zee.”
Meester Wouter, de hoefsmid uit De IJzeren Man, liet den zwaren voornamer, dien hij juist had opgeheven, van verbazing een seconde lang in de lucht zweven. Toen dreunde een mokerslag; de vonken stoven meester en knecht om het gelaat. „Gekkenpraat!” zei de hamer in ijzeren taal.
Peter Hajo keek zwijgend naar het roodgloeiende bout-einde.
Hij verstond de taal van den voorhamer! Als hij in het halfdonker van den wintermorgen de rossig-schemerende smederij binnenkwam, had hij buiten al gehoord, hoe zijn baas gemutst was.
„Zou je niet ereis trekken?” gromde meester Wouter. „Het vuur is zoowat uit! Op die manier zou ik de hamer platslaan, en de bout zou rond blijven!”
„Hoe kan ik trekken, baas, als ik.….”
„Ben jij ’n joffer, dat je die bout niet met één hand kunt vasthouden?” [2]
Peter Hajo was geen joffer. Hij klemde zijn rechtervuist om den bout, trok met de linker den blaasbalg, liet het niet merken, dat de slagen hem nu tot in de straffe spieren van zijn rug zeer deden. Een breede lach verscheen op zijn met roet overdekten jongenskop, toen hij vroeg: „En als ik m’n neus moet krabben, baas?”
„Leg ’m maar op het aanbeeld, dan zal ik ’m met m’n hamer krabben! Wat moet je op zee! Haringvisschen? Om te verdrinken, zooals je vader, of door de Duinkerkers naar de galeien te worden gebracht?”
„Ik wil met de walvischvaarders mee, baas. Maar.….” Peter Hajo slikte wat weg. „Jongens van veertien willen ze niet hebben! Je moet zestien wezen.—Visch jij maar stekelbaars, zeggen ze!”
Baas Wouter meesmuilde.
Maar zijn gelaat betrok, toen zijn booze vrouw de smidse binnenstoof en snauwde: „Ben je doof? D’r is al driemaal volk geroepen in de winkel, en m’n bieten staan aan te branden!”
De hoefsmid uit De IJzeren Man keek verbluft naar de deur, die alweer met een slag dichtgevallen was, zette toen grommend den voornamer neer. Peter Hajo bleef alleen,—tuurde in de vlammen van den oven.
„Kom maar eens terug, als je zestien bent.….”—Over twee jaar! Alsof hij niet het werk van een zestienjarigen jongen zou kunnen doen! Hij zètte het allen zestienjarigen jongens in Hoorn om dien bout vast te houden zooals hij dat daareven had gedaan! Was er één bij, die hem aandurfde? Had hij Peer den Vos geen pak slaag gegeven als hij in z’n leven niet had gehad,—omdat hij (zonder het te vragen!) in de bijt was gaan visschen, die Peter Hajo in het ijs had gekapt? Peer den Vos, die wel een hoofd grooter was dan hij!
’t Was een gemeene streek om hem als landkikker te laten rondspringen, hem, die, toen hij nauwelijks loopen kon, de touwen, die de binnenzeilende visschers zijn ouderen vrienden toewierpen, al met een echten zeemansknoop om de meerpalen sloeg; hem, die zich op z’n vijfde jaar stiekum in vaders botter had verscholen en mee ter haringvangst was gegaan! [3]
Hoe snakte hij er naar op zee te zwalken zonder een streepje land mijlen in den omtrek; hoe snakte hij er naar de wijde wereld te zien en met echte zeebeenen terug te komen en op te snijden net als die bruingebrande pikbroeken, die met Jan Pieterszoon Coen naar den Oost waren getogen en nu de waarheid spraken of logen, juist als het hun inviel, zonder dat een landrot zeggen kon: „Je zuigt uit je duim!”—De Oost.…! daar was voorloopig heelemáál geen kans op. Misschien later, als hij eerst een paar reizen met een walvischvaarder had gemaakt; als het vel van zijn handen was gesprongen door het zout; als de traanlucht in z’n haar en in z’n kleeren hing,—misschien zouden ze hem dan willen meenemen. Jandosie! Peter Hajo zag een beeld opdoemen van bergen, fladderende papegaaien, dansende wilden, van apen, tijgers, krokodillen.….
Weg was het beeld.
Daar stond Peter Hajo, leerling in de hoefsmederij De IJzeren Man. Daar lag de bout, dien hij zoo meteen weer moest vasthouden; daar hing de balg.…. Twee jaren nog zou hij tusschen grauwe wanden en smerige ruitjes den blaasbalg moeten trekken en bouten vasthouden. Twee jaren zou hij, in plaats van den zeewind, die hem het bloed deed bonzen, ijzerlucht en den stank van geschroeide paardehoeven moeten opsnuiven. Peter Hajo, „wilde” Hajo: een meeuw in een kooi, een haai in een boerensloot.….
Stil! Wat hoorde hij daar? Buiten, op straat, kwam zingend een troepje jongens voorbij.
„Hou zee! Hou zee!
De wind blaast van de ree!
De wind blaast in de rokken!
Wie wil er thuis nog hokken?
Hou zee! Hou zee!”
Peter Hajo wist, dat ze in de haven zouden gaan botkloppen. En hij? Hij.….!!
Toen meester Wouter eenige oogenblikken later de smederij weer binnenkwam, zette hij groote oogen op. [4]
„Satansche jongen!” mompelde hij. Grimmig pakte hij den bout op; de hamer viel met het geweld van een donderslag op het gloeiende ijzer.
Peter Hajo was verdwenen.
[5]