Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 7
Оглавление[]
SCHIPPER BONTEKOE
Van terugkeeren was geen sprake meer: Hajo zat in de val. De dienstbode leidde hem door een breede, donkere gang in een deftige kamer. Daar moest hij maar wachten. En Hajo wachtte in het zweet zijns aanschijns. Hij keek vol ontzag naar de zware, gladgewreven eikenhouten meubelen; naar het glimmend gepoetste koper bij de indrukwekkende schouw; naar de in gouden lijsten gevatte teekeningen van schepen, waarbij er ook waren als een visch in mootjes gesneden, zoodat je er binnen in kon kijken; naar de zwaar fluweelen overgordijnen, en naar het fraaie tapijt dat brandde onder zijn sokken. „Wat moet jij hier, indringer!” riep alles hem toe. „Raak ons niet aan: je zou ons smerig maken. En wat ruik je naar paardehoeven!” De groote spiegel aan den wand lispelde hem in het oor: „Had jij je haren niet er eens kunnen kammen? Wat zie je er vies en zwart uit!”
Hajo begon zich met de mouw van zijn jas aan een reinigingsproef te onderwerpen—zonder gunstigen uitslag. De mouw was ook zwart.
Zou hij stilletjes wegloopen? De gang door en dan vlug de deur uit? Maar hij verwierp het plan even snel als het was opgekomen: men zou denken, dat hij iets had gestolen, en hem naloopen en roepen: „Houdt den dief!” Het bloed steeg Hajo naar de wangen.
Hajo zat in de val. Hopeloos. Zoometeen zou de schipper binnenkomen—Hajo zag zijn statige figuur al!—en zeggen: „Jij, smerig manneke, jij wou mij spreken?? Jij, kwajongen, wou den gezagvoerder van de Nieuw-Hoorn spreken?! Pak je weg, galgebrok! Ik heb zoo juist het een en ander over je gehoord! ’t Is fraai, hoor!” [17]
En wat zou hij moeten antwoorden? „Schipper, hij vischte in mijn bijt?” De deur uit jagen liet hij zich niet! Hij zou op z’n dooie gemak de gang doorloopen en buiten z’n klompen aantrekken of er niets was gebeurd.
Zou de schipper nog lang wegblijven? Hajo haalde diep adem. Hoe kwam het, dat hij zoo benauwd was? Z’n heele lichaam kriebelde,—natuurlijk omdat hij nog warm was van dat onzinnige sjouwen! Wat zou hij zeggen als de schipper binnenkwam? „Goeien avond, schipper?” Zoo, zonder erg? Hajo kromp even ineen, toen hij weer een blik in den spiegel wierp. ’t Was erbarmelijk zooals hij er uitzag. Van den anderen kant scheen de monsterachtig groote linnenkast voorover te willen vallen om hem te verpletteren.
Arme Peter Hajo! Hij had wel kunnen grienen. Hij en grienen!
Toen naderde buiten in de gang een zware tred. De deur opende zich: schipper Willem IJsbrantsz Bontekoe, gezagvoerder van den Oostinje-vaarder Nieuw-Hoorn, kwam het vertrek binnen.….
„Goeien avond, jongeman!” zei de schipper vriendelijk. „Ik hoor, dat je me wat te vragen hebt?”
Die vriendelijkheid was erger dan een pak slaag. Alles duizelde om Peter Hajo. Wat was dat nu? De schipper zette hem niet de deur uit? Stond hem zelfs welwillend te woord? Of school er een adder in het gras? Onmogelijk! In de klare oogen van den zeeman vond hij niets, dat op dubbelzinnigheid duidde.
„Schipper”, stamelde hij, „schipper.…. ik zou.…. ik wil.…. ik.….”
Een glimlach verscheen op het gebruinde gelaat van den grooten man. „Ik had uit een verhaal van mijn neef opgemaakt, dat je vrij welbespraakt was”, zei hij.
Daar had je het! Dus toch! Hajo’s kin beefde. Maar hij zei geen woord.
De schipper kreeg medelijden. „Wel”, zei hij, „dan zal ik het woord maar doen. ’t Is goed. Je gaat mee.”
„Mee.….?” stotterde Hajo, die het laatste stukje grond onder de voeten verloor.
„Mee naar den Oost”, zei de schipper. „Met de Nieuw-Hoorn.” [18]
Hajo begon te trillen als een riet. „Nieuw-Hoorn.….” stamelde hij. „Oost.….?!”
„Precies”, zei de schipper glimlachend. „Je schijnt me vlug van begrip. En ik hoor van mijn neef, dat je een paar stevige knuisten hebt en je de kaas niet van je brood laat eten. Dat zijn eigenschappen, die ik bij m’n volk noodig heb.”
„Schipper!!” En Hajo maakte een beweging om Bontekoe’s handen te grijpen.
Deze werd even verrast door zijn uitbarsting. „Wil je zóó graag mee?”
Toen gebeurde iets wat Hajo in geen jaren overkomen was: Hajo griende.
„Zoo-zoo”, zei schipper Bontekoe. „Je heet Hajo, hè?”
„Jawel, schipper. Peter Hajo.”
„Zoon van Harmen Hajo?”
„Jawel, schipper. Maar vader is.….”
„Ik weet het”, zei schipper Bontekoe. „Diezelfde nacht zijn er nog drie andere botters vergaan.” Hij zweeg een oogenblik en zei toen langzaam, zonder Hajo aan te zien: „Jouw vader, Peter Hajo, was een wakker man. Ik verwacht van zijn zoon hetzelfde.” Toen vroeg hij plots: „Je moeder vindt het toch wel goed, dat.….”
„O, die vindt het best, schipper!”
„Wat vindt die best? Dat je haar verlaat? Dat je weggaat?”
„Ja zeker, schipper!”
Bontekoe kon een glimlach niet onderdrukken.
Maar zijn gelaat stond weer ernstig, toen hij vroeg: „Wat was je aan den wal, Peter Hajo?”
„Smidsknecht, schipper.”
„Tevoren nog wel eens wat anders gedaan?”
„Jawel, schipper. Drogistenjongen in De Gouden Gaper.”
„Beviel je dat niet?”
„Nee, schipper.” En Hajo kneep het er angstig uit: „’k Ben er weggestuurd, schipper.….”
„Zóó?? Hoe kwam dat zoo?”
Hajo beet zich op de lippen. Hij kon den schipper toch niet zeggen, dat hij zoethout had gesnoept en de kat van den ouden [19]drogist pillen had ingegeven om haar het muizenvangen te leeren?
De schipper wilde hem helpen. „Ben je nog wel eens in een ander vak geweest?”
„Jawel, schipper!” zei Hajo, blij, dat hij uit den brand was. „Loodgieter.”
Bontekoe zette groote oogen op. „En.…. eh.…. dáárvoor?”
„Metselaar, schipper.”
„En tevoren??”
Hajo moest even nadenken. „Ik geloof.….”
„Breek je hoofd maar niet, Peter Hajo. Ik zie wel, dat je al heel wat hebt meegemaakt. Overal weggestuurd?”
Hajo knikte. Met oogen, waarin de angst te lezen stond, volgde hij den schipper, die in gedachten verzonken het vertrek op en neer stapte. „Schipper”, kreunde Hajo, „ik zal.…. ik wil.…. ik beloof.….”
Met een ruk keerde Bontekoe zich om en keek Hajo recht in het gelaat. Hajo voelde, dat die oogen dwars door z’n baadje heenzagen. En juist daarom doorstond hij den blik.
„Luister, Peter Hajo”, zei de schipper. „Als je moeder geen bezwaren heeft, meld je dan morgen bij schipper Blok in de Jeroensteeg en zeg hem, dat je overmorgen met de Hoornsche Zon meegaat naar Texel, waar de Nieuw-Hoorn op goeden wind wacht.”
„Jawel, schipper.….!!” Het klonk als een juichkreet. En met zijn roetknuisten veegde Hajo zich haastig over het gelaat, dat straalde van onmetelijk geluk.…. en blonk van tranenvocht.
„Doe dat niet”, raadde Bontekoe. „Je zult er heelemaal als een Moriaan gaan uitzien.”
Hajo trok snel, als op heeterdaad betrapt, de vuisten weg. „Schipper, ik zal altijd.….”
„Daar twijfel ik niet aan, Peter Hajo. Kwajongens zijn goed voor de wal; op een Oostinjevaarder hebben we mannen noodig. Als je moeder geen bezwaren maakt, sta je van morgen af op mijn scheepslijst. Denk er om, dat van de bemanning van de Nieuw-Hoorn geen kwaad woord gezegd mag kunnen [20]worden, en dat in de groote mast een vlag wappert, die we tegenover de heele wereld moeten hooghouden. Verstaan?”
„Verstaan, schipper”… Verdikkoppe, dat kwam er kranig uit!
En toen een groot oogenblik: schipper Bontekoe, gezagvoerder van de Nieuw-Hoorn, stak den scheepsjongen Peter Hajo de hand toe. Hajo voelde het door al zijn leden trillen. De hand van zijn schipper!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Bij de voordeur, in de gang, wachtte hem de jongen, die vanmiddag in zijn bijt had gevischt. „Ik heet Rolf”, zei deze. „We moeten maar goeie vrinden worden, want aan boord is mijn oom niet mijn oom, maar de schipper, en ik scheepsjongen; dat snap je!”
„Ben je dan niet nijdig op me?” stamelde Hajo.
„Nijdig??” vroeg Rolf. En zijn gelaat stond ernstig als altijd, toen hij er op liet volgen: „Dacht je dan, dat ik er jou in had laten visschen, als ’t mijn bijt was geweest?”
[21]