Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 18
OUDEJAARSAVOND
ОглавлениеOf de jongens aan het werk werden gezet? Nee maar! Smeren, boenen, zwabberen was het wachtwoord. En wanneer de bootsman hun een enkele maal eens een oogenblikje had gelaten om uit te blazen, wisten de oomes wel „een mooi werkje voor een scheepsjongen”. Padde viel er natuurlijk buiten: die had een leventje als een volwassen bottelier. Hij sliep een gat in den dag, at met toewijding, spoelde wel eens een kruik om en babbelde urenlang met den braven bottelier. Het was van het begin af aan gewoonte geweest, dat de schele bottelier het werk deed, en Padde zijn korte beentjes liet schommelen, zittend op een leeg tonnetje als een koning op zijn troon.
„Wil ik soms even helpen, Schele?” vroeg Padde wel eens, wanneer de dikke bottelier amechtig blies van ’t lange bukken.
„Blijf jij maar zitten, m’n jongen,” was het antwoord. „’k Ben zóó klaar.”
Maar Hajo moest voor alles opdraaien. Waar hij ook zijn vriendelijk gezicht vertoonde, overal had men een werkje voor hem. Als hij den barbier tegen het lijf liep, vroeg deze: „Zeg er eens, vriendje, ben jij niet drogistenjongen geweest?”
„In De Gouden Gaper, Vader Langjas.”
„Och, help me dan even met het stampen van kruiden, wil je?” [77]
En Hajo stampte. Maar buiten hoorde hij Zwarten Gijs al razen: „Waar zit me die blikslagersche smidsjongen! Hij moet krammetjes voor me slaan!”
Of Steven Duffel, de bakker, liet hem deeg kneden. Of Hajo moest planken zagen voor Diede Doedes, den timmerman.
Zijn loon bestond meestal uit de woorden: „Je mag me nòg ’ns helpen!” of uit een draai om z’n ooren, wanneer hij iets verkeerd had gedaan.
Om den haverklap werd hij bij z’n kraag gegrepen en door een janmaat het want ingestuurd om iets te „klaren”. En als hij dan bij het zware werk op de bovenste fokke-ra stond te balanceeren met negen kansen op de tien om omlaag te storten, riep de „oome” van beneden: „Ja, breek je nek maar: ’t is morgen toch Zondag!”
Maar wat veel goed maakte? Als Hajo, een paar emmers ijskoud water in de verkleumde vingers en een zwabber onder den arm, met een echt zeemansloopje het dek oversjouwde, of boende en schrobde, dat alles wit van ’t schuim zag, kon het zoo in eens gebeuren, dat de schipper achter hem stond en vroeg: „Valt het nogal mee, Peter?”
Dan kreeg Hajo het, ondanks de Decemberkoude, warm onder z’n doorweekt baadje; hij rukte z’n muts af en zei: „Vàst wel, schipper!”
En de groote man knikte goedkeurend.
De bescheiden grijns, die zich dan op Hajo’s gelaat vertoonde, was onbetaalbaar. Z’n oogen tintelden; hij wreef verlegen de polsen tegen z’n broek.
Werken wilde Hajo, maar daarom lustte het hem nog niet, voor alle oomes Hansje-m’n-knecht te spelen! Hij rook het op tien pas afstand, of ze hem bij de kladden wilden nemen; hoe onschuldiger een oome zich voordeed, hoe minder Hajo hem vertrouwde; de oome stak z’n vingers uit en meende Hajo bij z’n broek te hebben, maar Hajo had dit kleedingstuk juist bijtijds in veiligheid gebracht!
Rolf.…. dien lieten ze wat meer met rust. Hij was altijd zoo kalm, dat hij ook den ouderen achting afdwong. Ze zeiden hem weleens: „Doe dit of dat!” maar hem, zooals Hajo, ongezouten in zijn nekvel pakken,—daar kwamen ze toch niet toe. [78]
Bolle, de kok, gaf Hajo in het schaftuur Maleische les. Rolf zat er ook bij en schreef alles op. Want Rolf kon schrijven,—een kunst, die onder de janmaats weinig beoefend werd.
„Kijk”, zei Bolle, terwijl hij met toegeknepen oogen de dampende aardappelen omschudde. „Kijk: besie is ijzer, en toekang is.…. is man. Nou, wat is nou: smid?”
„Besie toekang!” meende Hajo. „IJzer-man!”
„Nou ben je d’r krek naast!” zei Bolle. „Smid is: toekang besie!” En Bolle had schik, dat Hajo er in was gevlogen. „Verder maar weer! Orang is mensch, en orang-orang is menschen. Je hebt niks anders te doen als het woord tweemaal te zeggen. Stom-eenvoudig. Poehoen is boom! Wat is nou een bosch?”
„Oetan”, zei Rolf.
„Mmm? Drommels ja, dat is waar ook. Ja dat komt: jij schrijft alles op, en ik.…. M’n boonen!” riep hij en snelde, in zijn haast een koksjongen omver loopend, naar den grooten ketel, die wat verderop te vuur stond. „Morgen wéér ’n uurtje!” riep hij zijn leerlingen toe. „Zie maar eerst, dat je dat allemaal onthoudt!”
Bolle had reden om niet al te gul te zijn met zijn wijsheid. Want, als alle wijsheid, had ook de zijne haar grenzen.
Hajo besloot reeds den eersten avond aan boord, zich op het vioolspel te werpen. Hij klampte Harmen aan, het muzikale wonder van de Nieuw-Hoorn.
Deze was door het aanzoek gevleid. „Ik zal je het leeren”, zei Harmen, „maar je moet niet denken, dat ’t in knoopslag gaat; je mag blij zijn, als je ’t in een maand behoorlijk kent.”
„Ik zal m’n best doen!” beloofde Hajo.
„Dat schéélt natuurlijk ’n paar zeilen!” gaf Harmen toe.
„Zeg Harmen,” vroeg Hajo, „moet hier geen snaar zitten?”
„Nou ja,” zei Harmen. „D’r hebben d’r drie aan gezeten. Maar die eene piepte zoo; toen heb ik ’m er maar afgetrokken.”
„En wat doe je met die zwarte houtjes?”
„Die zijn om de zaak wat an te taliën. Maar ik wurm er liever niet te veel aan, anders knappen ze me nog, de snaren. Ach, geen mensch weet natuurlijk op een prik, hoe stijf je ze moet aantrekken. Dat doet ieder op zijn manier en al naar ’t uitvalt, [79]hè?” Met zwierig gebaar legde Harmen de viool tegen zijn borst en kraste er op los.
„Mag ik nu eens?” vroeg Hajo met van spanning onzekere stem.
„Als je d’r maar voorzichtig mee bent,” zei Harmen.
Nou, dat was Hajo wel! Hij durfde het wonderlijke doosje nauwelijks aan te vatten. Angstig waagde hij een streek.
„Je leert het vàst”, verzekerde Harmen.
„Zou je denken?”
„Natuurlijk! Als je zoo nu en dan eens een toontje niet weet, sla je dat eenvoudig over, hè? Dat doe ik ook; dat doet iedereen, en geen mensch, die er wat van merkt. Geef hier: ik zal je ’n begrafenis voorspelen.”
„Pràchtig.….!” zuchtte Hajo, toen het uit was.
Dat deed Harmen’s kunstenaarshart goed. „Nou, je gaat je gooi maar”, zei hij gul. „Maar laten de anderen ’t niet hooren, zoolang je ’t niet kent, want ze zouden m’n viool op je kop in stukken slaan, en dan heb ik nog geen nieuwe.”
Hajo koos voor zijn studies een verlaten plekje. Padde was zijn bewonderend toehoorder, en samen zaten ze den ganschen avond bij een affuit, Padde slaperig voor zich uit turend.
„Merakel.….!” zei Padde, wanneer Hajo een onzekere melodie met een gevoelvollen triller had besloten. „Zeg.…., Hajo?”
„Mm?”
„M’n moeder moest ons hier eens zien zitten!”
„Ja!” zuchtte Hajo, terwijl hij de viool liet zinken. En zijn oogen dwaalden.….
Ook Rolf besteedde zijn avonden nuttig. Hij had zich met Vader Langjas bevriend en kreeg van dezen de vergunning om wat te bladeren in een paar dikke boeken, welke de barbier in z’n kooi had staan. Het was rustig in Vader Langjas’ kamertje; Rolf las met opeen geklemde lippen en gefronst voorhoofd. Binnen vier-en-twintig uur stond hij dan ook bekend als „de boekenwurm”. Maar intusschen.…. ook hierdoor won Rolf aan achting.
Gerrit had een goed leventje! De maats stopten hem van alles toe, zelfs tabak, en bemoeiden zich veel meer met hem dan [80]hij verdiende. Want Gerrit beloonde allen met hooghartige onverschilligheid en liet zich alleen door Hajo streelen.
Samen zaten Hajo en Padde bij een affuit.….
Gerrit was niet het eenig levend beest aan boord. Lijsken Cocs, een bleek, tenger koksjongetje, met oogen waarin zoo op het eerste gezicht tien pond onschuld lag uitgewogen, had een Genueesch biggetje, een wit diertje met bruine vlekken. Het kon „een reis om de wereld” maken, die hierin bestond, dat het bij z’n meester in den hals kroop en er bij de broekspijp weer uit tuimelde. Om het die reis een weinig te vergemakkelijken, trok Lijsken zijn toch al niet erg omvangrijken buik zoo ver mogelijk in. Het diertje heette Job en had zich de gewoonte eigen gemaakt, om, vóór het z’n bakje eten kreeg, te „bidden”, de voorpootjes tegen elkaar gedrukt, de ronde oogjes gesloten, mummelend met zijn konijnensnuitje.
Job en Gerrit moesten met elkaar kennismaken; dat sprak vanzelf, en het geschiedde in de kombuis. „Ka!” schreeuwde Gerrit, toen hij Job ontwaarde.
Het marmotje zei niets, ging op z’n achterpootjes zitten, snuffelde [81]en gluurde en dribbelde haastig rond—zonder eigenlijk veel uit te voeren.
Gerrit lei z’n kop schuin, loerde met zijn schrandere oogen, wette zijn snavel op den planken vloer, plukte zich forsch in veeren en schreeuwde, overtuigd van eigen voortreffelijkheid: „Ka!”
„Kan ie anders niks?” vroeg Lijsken. „Joppie, kom er eens bij de baas?”
Job kwam ijlings aangedribbeld, klauterde langs Lijsken’s toegestoken arm omhoog, verdween pardoes in ’s meesters kraag. Lijsken zei: „Killekillekie!”, trok zijn buik in, en Job tuimelde op den grond.
Gerrit wipte haastig op zij, uitte zijn verwondering in een vragend uitgesproken: „Ka?!”
Ook Job scheen wat beduisd en scharrelde in een nauw kringetje om Gerrit heen. Deze draaide zichzelf bijkans den hals om,—verloor den zonderlingen toerist geen seconde uit het oog. „We krijgen storm!” verzekerde Lijsken. „Als Joppie krek als een tol in ’t rond draait, gaat ’t stormen. Als ie op z’n rug gaat liggen, komt d’r windstilte.”
„Nou, ik hoop maar, dat er storm komt!” zei Hajo.
Lijsken keek hem met groote oogen aan. „Jij hebt zeker nog nooit een storm meegemaakt!”
„Jij wel?”
„Nou! Ik ben met m’n vader bij de walvischvaart geweest!”
„En waar is je vader nou?”
„Dood. Aan de scheurbuik.” Lijsken’s gelaat nam een ouwe-mannetjes-uitdrukking aan. „Ze zijn thuis nog met z’n vijven. En m’n moeder is niet sterk! ’k Heb ’n broer, maar die is nog te klein. En alles is zoo duur tegenwoordig!” Lijsken begon voor zich heen te fluiten. „Wat zul je d’r aan doen? Hier, hij”—dat was Job—„hij heeft m’n vader nog gekend. Nietwaar, Joppie?”
„Mijn vader is verdronken,” zei Hajo.
Lijsken schudde peinzend het hoofd. „Met z’n hoevelen zijn jullie?”
„M’n moeder, m’n zusjes Antje en Maartje en dan m’n broertje Doris.” [82]
„Hoe oud?”
„Antje is twaalf, Maartje.….”
„Je broer, bedoel ik.”
„Doris is vijf.”
Lijsken floot veelbeteekenend. „Te jong, hè?”
„Te jong??”
„Om te verdienen. ’t Is lam, hoor, voor je moeder.”
Toen veranderde plotseling de uitdrukking op zijn gelaat. „Weet je wat óók beroerd is? Als je ’n puist op je zitvlak hebt, en je moet paard rijje!” En grinnekend pakte Lijsken zijn viervoetig lotgenootje op. „Kom jij maar bij de baas, Joppie!”
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Op oudejaarsmorgen zeilde de Nieuw-Hoorn Pleimuiden voorbij. Padde zag het, met weemoedige gedachten vervuld, weer achter den gezichtseinder wegzinken. Hij was zoo in zijn overpeinzingen verdiept, dat hij er niets van merkte, hoe een paar janmaats naderden, op Padde wezen en tot elkaar zeiden: „Zullen we hèm nemen? Lijsken is wat te mager.”
En pats! daar hadden ze Padde bij z’n kraag.
„Laat me los!” schreeuwde de arme jongen. „Ik ben botteliersmaat!”
„Daar zullen we je niet om vermoorden,” zeiden de maats. „Kom maar eens netjes mee.”
Padde werd naar het vooronder gesleept, waar de oomes hem in een kleurige, met papieren bloemen beplakte japon heschen en hem een pruik opzetten van geel vlas, waaronder een krans vergeetmenietjes was gevlochten.
„Wat moet dat!” jammerde Padde.
„Je bent het nieuwe jaar,” zeide de oomes. „En de bootsman zal het ouwe jaar zijn. Wees maar blij toe: we krijgen spekpannekoek en warme bollen.”
Warme bollen.….! Padde begon er iets van te begrijpen.
„Loop eens ’n paar passen,” bevalen de oomes. „En kleine stappen, want je bent een meisje. We zullen je vanavond wel zeggen, als je voor den dag moet komen. En dan maar knikken en lachen,—drommels, we moeten je nog met meel insmeren! En dan strooi je maar blommetjes rond; in die mand bennen d’r zat; die moet je over je arm nemen. Ziezoo, en dan zeg [83]je maar.…. moet ie wat zeggen?—Wacht daar loopt Harmen juist.….—Harmen! Een versie voor ’t nieuwe jaar!”
„Wacht maar even,” zei Harmen. En na eenig nadenken begon hij, terwijl de oomes vol bewondering het hoofd schudden:
„Het nieuwe jaar is daar
En wenscht u altegaar
Een voorspoedig jaar!
Het schip van Willem IJsbrantsz. Bontekoe
Gaat.…. gaat.….”
„Gaat naar Oostinje toe!” viel een der maats in. „Dat rijmt! Gaat naar Oostinje toe!”
„’t Rijmt wel,” zei Harmen, „maar ’t is geen nieuwtje! We weten allemaal wel, dat de Nieuw-Hoorn naar Oostinje gaat. Je moet in een versje wat zeggen, dat iedereen weet, en waar ze toch verbaasd van staan te kijken. Wacht, ik heb al wat!” En Harmen dichtte:
„Het schip van Willem Bontekoe
Gaat zonder scha naar Oostinje toe!
Met rijkdom, peper en geluk belaan
Komen we weer in Texel aan!”
„’t Is mooi!” verklaarden de oomes. „Vooruit, zeg het na, aap van ’n jongen!”
„Ik.…. ik ken er geen woord meer van”, bekende Padde.
„Luister dan, rekel! Zeg ’t hem nog eens even voor, Harmen?”
„Als ik ’t zelf nog maar zoo op ’n prik ken.….” weifelde de nieuwjaarsdichter.
„Nou, dan maak je maar weer ’n ander vers”, zeiden de oomes. „Laat de boekenwurm het opschrijven, dan staat ’t op pampier. Wee je gebeente, als je ’t vanavond niet kent! En lachen, begrepen?”
„Jawel.”
„Jawel: wàt?!”
„Jawel, meneer.….”
De oomes begonnen te grinniken.
„Je bent zoo groen als gras,” stelde Harmen vast. „Kom, [84]trek die soepjurk maar uit, dan gaan we de boekenwurm opzoeken.”
En grimmig liet de arme Padde zich meevoeren.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Het heele schip was in rep en roer. Lampions en slingers prijkten in de kajuit en het vooronder; een vleeschpot werd met zorg van binnen en van buiten verguld: hij moest als koets dienen, wanneer het nieuwe jaar straks door vier janmaats zou worden aangesleept.
Er was verschil van meening over de vraag of er vijf dan wel tien warme bollen per man zouden worden verstrekt; de kok zweeg er over als het graf, en de koksmaats likten zich het pannekoekbeslag van de vingers.
Padde zwoer bij hoog en laag, dat hij een groote taart had gezien, zwart van de krenten! En Harmen fluisterde, dat er na het eten krieken op brandewijn en trommelkoek zouden worden rondgediend. Alsjeblief, dat was maar eventjes alles!
De bootsman vergat dien dag, het om de ooren der scheepsjongens te laten donderen en bliksemen, zóó nam de drukte hem in beslag. Kwaje tongen beweerden, dat hij wat van streek was, omdat hij ’s avonds een toespraak moest houden, en Hajo was stomverbaasd, den gevreesden bootsman „verekskuus!” te hooren stamelen, toen hij hem in de haast pal tegen den buik rende. Hij had op een draai om z’n ooren gerekend.
Het eten overtrof alle verwachtingen. Eerst boonen met spek en een kan schuimend bier, toen rijstebrei met een schep basterdsuiker er over, en ten slotte werd onder groot tumult de taart van Padde binnengedragen, met brandewijn begoten en door den bootsman aangestoken; de vlammen sloegen haast tegen de zoldering. Hajo en Padde hadden zoo iets nooit gezien; de laatste stond doodsangsten uit, dat de taart heelemaal zou opbranden, en een paar oomes morden, dat ’t zonde was, den brandewijn op die manier de wereld uit te helpen.
Maar de taart smaakte best, en toen de schipper met koopman Rol eens even in het vooronder kwam kijken, of de mannen niet teleurgesteld waren, nam het hoera-gebrul geen einde.
De avond bracht nieuwe verrassingen. Harmen van Kniphuyzen, zwart als een Moriaan, kwam binnen, gevolgd door [85]zwartjes met groote zakken, waaruit ze oliebollen rondstrooiden. Er waren er bij met zout gevuld; dat gaf aanleiding tot spuwen, mopperen en klappen uitdeelen. En de Morianen ruimden niet zonder blauwe plekken het veld.
Ten slotte werd de taart van Padde binnengedragen.….
Toen werd voor de deur van het vooronder een kanon opgesteld, geladen en.…. met een plof ging het schot af. Allen waren achter banken en kooien weggekropen, maar haastten zich nu—een enkele zelfs wat bleek om den neus!—om naar de suikerboonen te grabbelen, waarmee de kanonloop tot de monding gevuld was geweest.
Padde kreeg dien avond geen slaap. Telkens wanneer in den fok de glazen werden afgeteld, kromp hij even ineen, en toen het elf uur was, spoedde hij zich naar de plaats waar hij zich verkleeden moest.
Berentsz. stond in Oudejaarskleedij en studeerde met Harmen, die nog duidelijk sporen van z’n Moriaanschap vertoonde, zijn toespraak in. „Eindelijk!” schold de bootsman, wien het zweet van de [86]slapen gutste. „Haal als de drommel de kerels, die m’n sleep moeten dragen!—Dus: de Hollandsche vlag zal.…. zal wapperen van.…. van.….”
„De transen van het nieuw verworven rijk,” zei Harmen voor.
„Wat zijn dat: transen?”
„Weet ik ook niet,” bekende Harmen. „Maar in elk behoorlijk vers komt het voor.”
„Zul je me helpen, Harmen, als ik niet verder kan?” smeekte Donder en Bliksem, deemoedig als een getemde leeuw.
„’k Sta ommers geen twee pas van je af, bootsman!”
Ja-ja, ’t was me een opwinding, dien oudejaarsavond!
Om kwart voor twaalven werden de maats op het dek gecommandeerd en aan weerszijden opgesteld, zoodat er een vrije gang in het midden bleef. Die gang voerde naar een tegen het achterhuis gebouwde verhevenheid, waarop vier met guirlandes versierde stoelen stonden. Het was lekker koud; de maats sloegen den kraag van hun „duffelsche” op, staken de polsen in de zakken weg en bliezen en trappelden om warm te blijven.
Er hingen nu brandende lampions in de ra’s, en het bontgekleurde licht danste over de gebruinde koppen en verlichtte de zeilen van onder-op, die rood, blauw en oranje getint tegen den donkeren hemel afstaken. ’t Was dekselsch mooi.
Daar kwamen de schipper, de koopman en de stuurman Jan Piet van Hoorn de kajuit uit.
„Stilte!” gebood Vader Langjas.
Ineens hoorde je niets dan het klotsen der golven en het zuchten van den wind. Rechtop stonden de kerels; tweehonderd gespierde knuisten rukten een muts omlaag.
Dat beviel Bontekoe. Terwijl de beide andere heeren met strakken ernst plaats namen, verscheen op ’s schippers gelaat een breede, jongensachtige glimlach; hij knikte even, alsof hij zeggen wilde: „Goed zoo!”
Zie je, dat ging den oomes in ’t hart. Dat was het waarom ze hun schipper zoo dekselsch graag mochten lijden! Bij dien goedkeurenden glimlach strekten de halzen zich nog meer, en de mondhoeken vertrokken zich nog forscher. Schipper Bontekoe? Een puik schipper!
Er werd onder de maats gemompeld, gelachen en „Sssst! [87]Daar Komt-ie!” geroepen. En zie: daar verscheen achter de kombuis een eerbiedwaardig grijsaard. Een lange, witte mantel met gouden sterren hing van zijn schouders en werd door vier sleepdragers opgehouden. De grijsaard schreed met z’n gevolg tusschen de vroolijke maats door, maakte een diepe buiging voor de heeren, die van hun zetels opstonden en terugbogen, leunde moeizaam op zijn staf en begon met eenigszins onvaste stem: „Schipper.…. hm!”
„Sscht! Stilte!”
„Schipper, ik ben.…. hm! het oude jaar, en ik ben.…. ik ben hier gekomen om.…. hm! om afscheid van je te nemen, van jou en van de koopman en van de opperstuur en van al de brave jongegezellen en huisvaders, die.…. hm! die het vaderland, d’rlui vrouwen en d’rlui kinders hebben vaarwel gezegd om.…. hm! om de vlag van de Oostinjische Compagnie te laten.…. te laten wapperen van de.…. van de.….”
„Van de transen.….” vulde de voorste sleepdrager zachtjes aan.
„Van de transen van het nieuwverworven rijk! Waarmee ik maar zeggen wil, dat.…. dat ik mag lije, schipper, dat jij en wij allemaal een puike reis zullen hebben; dat de Nieuw-Hoorn met.…. met rijke buit belaje weer in het vaderland mag terugkeeren, schipper, bij vrouw en kinders. En dat het nieuwe jaar jou, schipper en ons allemaal en ook de koopman en ook de opperstuur, die.…. die aan je zijde zitten, voorspoed mag brengen, en dat, om ’t nou maar eens voor de vuist weg te zeggen, schipper, dat we in ’t nieuwe jaar geen ouwe koeien meer uit de sloot moeten halen en niet lamenteeren over wat er dit jaar verkeerd is gebeurd; dat we wat voor mekaar over moeten hebben; dat we niet bang moeten zijn, de handen uit te steken als ’t noodig is; dat we alle herrie vergeten en vergeven moeten; dat we kerels van stavast moeten zijn, van één zin en één hart! Zie je, schipper, dat wensch ik!”
„Zoo hoor ik je graag spreken, vadertje,” zei Bontekoe. Hij kwam op den grijsaard toe en drukte hem de hand. „Mag ik je uit naam van de heele bemanning bedanken?” [88]
„Dat mag je, schipper!” zei het Ouwejaar. „Waarachtig, dat mag je!” En hij begon te snuiven.
De schipper leidde hem op de verhevenheid en bood hem de plaats aan zijn rechterzijde aan. De vier sleepdragers verdwenen met den looppas.
„Vooruit, de kuip in!” beval Harmen Padde, die achter de kombuis in vol ornaat te wachten stond. „Wat?! Sta je te grienen?!”
„Harmen!” snikte Padde. „Ik heb alles gehoord wat.…. wat de bootsman zei!” En hij begon met zijn bebloemde mouw z’n gezicht te bewerken.
„Je ziet er uit als een beest!” riep Harmen ontzet uit. „Lieve help, ben je zoo’n spons? Hier met je gezicht!” En Harmen smeerde er een vingerdik meel op. „Als we stilhouden, stap je uit en zegt m’n vers op! Vergeet het strooien niet en denk er om: lachen!”
En Padde werd vrij onzacht in de kuip geduwd.
„Kunnen we trekken?” vroegen de anderen.
„Wachten tot ze gaan schieten!” beval Harmen.
Padde werd bleek om z’n neus. „Gaan ze schieten?!”
„Alle kanonnen! Zoodra ’t twaalf uur slaat. Ter eere van ’t nieuwe jaar.”
„Ter eere van mij.….?!”
Daar sloeg het al in den fok. Een-twee-drie-vier-vijf-zes.….
Padde stopte de ooren toe.
Boem! Het schip dreunde. Boem! Boem! Boem!
„Méé!” schreeuwde Harmen. En tegen Padde: „Vooruit! Strooien en lachen!” En met z’n vieren sleepten ze de vergulde vleeschkuip, met Padde er in, tusschen de maats door, die het nieuwe jaar met hoera-gebrul begroetten.
En Padde strooide. Het lachen lukte maar half. Voor den troon, waarop de schipper, het ouwejaar en „de heeren” zaten, hield zijn zegewagen stil. Padde krabbelde uit de diepe kuip.
„Sscht!” werd er geroepen. „Hij mot een versie zeggen!”
Padde keek schuchter om; Harmen gaf hem een duwtje. „Schipper.….!” begon Padde, en zijn mond begon te trillen, „schipper.….!”
„Ik ben het nieuwe jaar!” fluisterde Harmen grimmig. [89]
„Ik ben.…. ik heb.…. ik heb daareven alles gehoord wat de bootsman zei, schipper, en.….!”
Toen redde Harmen den hopeloozen toestand. Hij sprong naast Padde, greep zijn hand en begon:
„Wij zijn het nieuwe jaar!
We brengen niets als voorspoed maar!
We zullen je naar Oostinje leiden,
De compagnie met winst verblijden!
De mannen, nimmer lui of moe,
Roepen.….”
Hij wendde zich tot de maats, zwaaide met den blooten onderarm, die nog pikzwart was van zijn Moriaan-schap, en uit aller mond daverde het: „Leve schipper Bontekoe!”
De oorlam werd binnengebracht. Voor de heeren en voor het Ouwejaar was er wijn; de jongens mochten zeewater drinken,—zooveel ze maar wilden.
„Mannen!” zei Bontekoe, „ik ledig dit glas op jullie aller welzijn! Ik weet, dat jullie allen hier door hetzelfde voornemen bezield bent als ik: de Nieuw-Hoorn behouden naar Oostinje en weer naar huis te brengen!”
„Ja! Leve de schipper! Leve Bontekoe! Leve de Nieuw-Hoorn!”
„Zingen!” riep het Ouwejaar.
„Ja! Zingen! Leve de bootsman!”
En zwaar en diep, alsof het opsteeg van den bodem der zee, klonk het mooie, oude Wilhelmus. De oogen der mannen glinsterden. Een groot gevoel welde uit hun harten op.
„Den Vaderlandt gethrouwe, blijf ick tot in den doet.….”
En toen verdween Bontekoe met het Ouwejaar onder luid gejuich in de kajuit, en de oomes spoedden zich naar het warme vooronder.
Hier duurde de pret nog lang na. Harmen kwam met z’n fiedel op de proppen; de oomes zongen en zwetsten en sloegen met de vuist op tafel. [90]
„’t Zal een voorspoedige reis worden!” verzekerden ze elkaar.
Het zal een voorspoedige reis worden.….
Zoo dachten ze allemaal.
[91]