Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 25

ROLF

Оглавление

Inhoudsopgave


De bedoeling was om Sint-Anthoni aan te doen en daar water in te nemen. Maar door den steeds dichter wordenden mist, gepaard met een fijnen regen, kon men het eiland niet in ’t zicht krijgen. Derhalve werd de koers gesteld op Ilje del May en Ilje del Foege, die eveneens deel uitmaken van de Kaapverdische groep. De wind zwaaide luimig; men moest laveeren en verloor het verband met de andere Oostinjevaarders; de misthorens klonken nog een enkele maal, heel ver weg.

Lang en eentonig waren de dagen. Uren achtereen lagen de oomes in hun kooi te kaarten. Hajo was met Rolfs hulp bezig een brief aan zijn moeder te schrijven. Zoodra ze een schip tegenkwamen, wilden ze hem afgeven.

„Kun jij niet schrijven??” had Rolf gevraagd, toen Hajo zijn hulp inriep.

„Ik kan wel wat lezen”, haastte Hajo zich te verklaren, terwijl hem het bloed naar de wangen steeg. „Padde kan heelemáál niet lezen of schrijven.”

„Wou jij je dan met Padde vergelijken?”

„Als ik maar iemand wist, die.….”

„Ik zal het je leeren”, zei Rolf. En met zijn gewone energie pakte hij de zaak aan.

Padde zat er bij, terwijl Hajo zijn bruine knuist over het papier liet wandelen, dat er onder deze bewerking niet schooner op werd. Rolf stuurde kalm en zeker Hajo’s ganzeveer in de goede richting, en Hajo zuchtte van inspanning.

„Wat schrijf je nou allemaal?” vroeg Padde eerbiedig. Geduldig [122]wachtte hij, tot Hajo hem twee minuten later ten antwoord gaf: „Breng me niet in de war, Padde!”

Padde zweeg. Maar per slot van rekening is een mensch geen doofpot. Toen Hajo weer met zwier een punt achter een zin had gezet, waagde Padde de schuchtere vraag: „Kun je alles schrijven wat je maar wilt?”

„Alles!” verzekerde Hajo.

Dat moest Padde even verwerken. „Kun jij nou ook schrijven, dat ’t mist.…. enne, dat je op de viool leert spelen?”

„Wat dacht jij dan?”

„Nou, ik dacht.…. alleen maar de groeten en zoo, en ik kom gauw terug.”

„Kijk”, zei Hajo, „dat komt nou van je geklets! Nou maak ik weer ’n vlak!”

„Ook erg.….”, meende Padde, „da’s al wel twintig maal gebeurd. Wat is dat oogje met dat streepje er aan?”

„Een p”, zei Hajo gewichtig.

„Wat is dat: een pee?”

„Nou, da’s een p, hè? Ik zal maar zeggen: P van Padde.”

„Lieg je toch?” Padde begon te grinniken. „Zeg, dit is zeker óók een pee, hè?”

„Dat is een b”, zei Hajo.

„Een d”, verbeterde Rolf.

„O, ja, een d”, bevestigde Hajo.

Padde schudde het hoofd. „Pee, bee, dee.….! Die dee is toch ook ’n oogje met ’n streepje er aan?”

„Ja, maar daar zit het aan de andere kant!”

„Da’s nou maar krek hoe je de brief houdt!” zei Padde. Hij greep Hajo’s inktslagveld, tot ontzetting der beide veldheeren, stevig beet en zei, terwijl hij het omdraaide: „Alsjeblieft, nou is het dan toch wèl ’n pee!”

Hajo verloste zijn in gevaar gebrachten brief en vroeg nijdig: „Wou jij een brief op de kop lezen?”

„Op m’n kop??”

„De kop van de brief, bedoel ik.”

„Heeft een brief dan een kop?”

„Meer dan jij”, verzekerde Rolf. [123]

„Knap maar!” gromde Padde. En hij verdween, danig uit z’n humeur.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Toen de briefschrijvers een uur later de barbiershut verlieten, vonden ze Padde tegen den mast, met wazige oogen voor zich uitblikkend in den grauwen mist.

„Padde! Wat zit je daar?! Je zult kou vatten!”

„Hoplala-tralala!” lalde Padde met de vingers op het dek trommelend. „Ik heb ged-danst voor de oomes! Boven op de.…. hik! B-boven op de tafel!”

„Hij ijlt!” zei Hajo verschrikt.

Rolf legde zijn hand op Padde’s slapen. „We zullen hem optillen en in zijn bed brengen.”

Maar daar wilde Padde niets van weten. „Blijf van me af, b-boekenwurm!”

Hajo aarzelde. Maar een blik uit Rolfs oogen was hem voldoende om Padde stevig onder den arm te nemen. Rolf greep hem met een fiksche beweging bij de beenen.

Padde worstelde uit alle macht om vrij te komen. Toen het niet lukte, klaagde hij op huilerigen toon: „Hajo, help me, die leelijke.…. hik! pennelikker op z’n gezicht te komen!”

„Je bent ziek, Padde! We zullen je onder de wol stoppen!”

„Neen, ik wil d-dansen voor de oomes! Ik wil.…. hik!”

Ondanks zijn verzet werd Padde naar het botteliershok gebracht en daar met behulp van den Schele in bed gelegd. „De jongen bibbert van de koorts!” jammerde de bottelier, geheel overstuur. „We zullen hem gauw wat wijn geven!”

„Ah!” mompelde Rolf. En kortaf, dreigend volgde: „Als je dat doet, vertel ik alles aan de schipper!”

De bottelier keek Rolf aarzelend in het strakke gelaat. Hij pruttelde wat, maar ging niet naar de kast om wijn te halen.

„Kom, Hajo”, zei Rolf. „Hij moet slapen, dat is alles.” En Rolf trok zijn vriend met zich mee. „Padde is dronken”, zei hij, toen hij buiten was.

„W-wat zeg je?!”

„Kom mee”, was Rolfs antwoord. „Ik wil even met je praten.”

Sprakeloos liet Hajo zich naar de barbiershut leiden. Vader Langjas was er niet. [124]

„Vertel me eens”, begon Rolf, „is het de eerste maal, dat Padde.….?”

„Ja! Vast!”

„Dan is de bottelier er schuld aan”, zei Rolf.

„Wat een schurk!” viel Hajo uit.


„De jongen bibbert van de koorts.…”

„De Schele denkt niet verder dan tot op de bodem van zijn pint”, zei Rolf. „Dat is alles. Dus je hebt nooit eerder gemerkt, dat Padde.….”

„Neen! Maar.…. Ik zal je iets zeggen. Maar laat je niet merken, dat je ’t weet?”

„Als ik ’t niet noodig vind, neen.”

„Zijn vader was elke avond dronken.”

Rolf fronste de wenkbrauwen. Hajo voelde op dat oogenblik weer, hoeveel rijper en verstandiger Rolf was. Een vaag vermoeden kwam in hem op, dat Rolf al veel verdriet moest hebben gehad. Zwijgend wachtte Hajo.

„Voorloopig zullen we doen of we niets hebben gemerkt”, besliste Rolf. „En zoodra ik er een goede gelegenheid voor zie, neem ik hem onder handen. Zooiets moet ineens goed gebeuren.” Beiden zwegen.

Een vraag, die Hajo vanmorgen bij het briefschrijven al had willen stellen, kwam nu, zonder dat hij zich van de aanleiding rekenschap kon geven, weer boven en brandde hem op de lippen. Eindelijk kwam het er uit: „Zeg, Rolf.…. schrijf jij niet aan je moeder?”

Rolfs schouders trokken even. „Mijn moeder leeft niet meer”, zei hij kort en stroef. [125]

Hajo was op Rolfs antwoord voorbereid. „Is ze al lang dood?” vroeg hij zacht.

„Ze is in Maart van het vorig jaar overleden.”

„En heb je nu heelemaal niemand, die.….?”

„Mijn oom”, zei Rolf.

„Ja, maar, je vader.….? Je zei toen op den Italiaanschen Zeedijk.…. weet je nog?”

„Mijn vader is twaalf jaar geleden naar Oostinje gegaan”, zei Rolf. „Hij voer als schipper onder Pieter Both; in 1615 is zijn schip vergaan op de kust van Celebes. Maar het bericht kregen we het vorig jaar pas. Van de bemanning was niets bekend. Mijn moeder was toch al wat zwak. Vijf weken later stierf ze.”

„Zeg.…. Rolf”, fluisterde Hajo, „is dat Selee-Seleebes erg groot? Er gebeuren toch wel meer dingen, waarover je later verbaasd staat, niet waar?”

Rolf scheen heftig met iets te kampen. Toen haalde hij de schouders op, als om het hopelooze van Hajo’s veronderstelling aan te duiden, en zei, met afgewend gelaat en in een poging om luchthartig te schijnen: „Laten we ons maar niets wijsmaken!”

Toen stond hij op, nam een boek van het medicijnkastje en ging naast Hajo, die vergeefs naar woorden van troost zocht, bij tafel zitten, de handen tegen de slapen gedrukt, de oogen star op de letters gevestigd.

„Oe-hoe-hoeiiiii.….!” gilde buiten de misthoren.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Den volgenden morgen was de mist iets minder dicht; de wereld werd weer wijder.

Padde kwam laat boven water. Hij drentelde rond en had geen behoefte om Hajo op te zoeken. In het schaftuur kwam Padde de barbiershut binnen, twintig tellen nadat de barbier ze verlaten had. Hij vond er Rolf alleen.

„Waar is Vader Langjas?” vroeg Padde.

„Gaat net naar de kajuit. Als je vlug loopt, haal je ’m nog in.”

Maar Padde bleef staan. „We krijgen gauw land, hè?”

„Ja.”

„Ben je aan het lezen?”

„Ja.” [126]

„Wat staat er in die boeken?”

„Hoe je zieke menschen genezen kunt.”

„Staat dat ook in boeken?? Ik dacht, dat de barbier ’t vanzelf kon.”

„Dan dacht je verkeerd”, stelde Rolf vast, onverstoorbaar verder lezend.

„Is lezen moeilijk?”

„Neen.”

„Schrijven zeker wel?”

„Neen.”

Padde dacht even na. „Zeg.…. eh, Rolf?—Rolf.….? Wil je voor mij.…. ook een brief schrijven?”

Rolf keek op. „Aan je moeder?”

„Ja.”

Rolf had uit de tafellade een vel papier genomen. Hij sleep een ganzeveer aan, doopte die in den inktpot. „Wat moet ik schrijven?”

Padde was door Rolfs snel handelen overrompeld. Hij wipte opgewonden op het tafeltje, schommelde met zijn korte beentjes. „Ja! Wat zal ik nou schrijven?”

„Zeg maar eerst wat er boven moet staan. Lieve moeder? Of.….?”

„Neen.….”, weifelde Padde. „Schrijf maar: waarde moeder. Dat staat beter.”

Rolfs pen vloog over het papier met een snelheid, die Padde’s mond van verbazing deed openvallen. „Staat het er al?? Nou, schrijf dan maar.…. dat ’t mijn schuld niet is, dat ik ben meegegaan.”

„Dat schrijf ik niet. Want dat is een leugen. ’t Is wèl jouw schuld!”

„Hè?? Ik ben toch in slaap gevallen?”

„Juist. En dat is jouw schuld. Jij had niet in slaap mogen vallen.”

Dat ging Padde boven de pet. „Schrijf dan maar, dat ik er spijt van heb. En dat ik hoopen geld zal meebrengen.”

Rolf keek verbaasd op.

„Wat kijk je? Ik verdien toch zeker evenveel als Hajo en jij? Of is dat soms niet veel! M’n moeder zal niet weten wat ze ziet!”

Rolf keek droomerig voor zich uit. „Hou je veel van je moeder, Padde?” [127]

„Nou en of! Nou! En zij van mij ook, hoor! Als de lui zeggen.…. daar moet je geen woord van gelooven van wat de lui zeggen; dat doe ik ook nooit. Zeg, schrijf maar, dat Oostinje niet zoo ver is! En: ik kom gauw terug. Zeg maar, dat ze Louwtje en Margje en Annetje en Nelis en Heintje en Jan en Gijs.…. Hoeveel zijn dat er? Zeven? Dat klopt. Moeder, ik en vader zijn er drie. Samen tien.”

„Zijn jullie met z’n tienen thuis?”

„Neen, dertien. Maar drie zijn gestorven. Aan de koorts, begrijp je?”

„Wat moet er onder staan?”

„Nou: Padde natuurlijk.”

Rolf weifelde. „Zou je niet liever schrijven: „een innige kus, of.….” Rolf bloosde en vervolgde haastig: „en dan heb je je vader vergeten te groeten.”

Padde schudde het hoofd. „Doe ik niet”, zei hij. En na lang en diep nadenken: „Schrijf er maar onder: je trouwe zoon Padde Kelemeyn!”

Rolf glimlachte. „Zullen we dat: Kelemeyn er maar niet af laten? Je moeder weet wel, dat je Kelemeyn heet!”

„Ze weet ook wel, dat ik Padde heet! Afijn, laat het er maar af.”

Rolf was met den brief klaar. „Wil ik je hem nu eens voorlezen?”

Padde begon te grinniken. „Da’s me nog nooit gebeurd!” En niet zonder zelfingenomenheid zette hij zich in postuur om te luisteren.

„Waarde moeder”, las Rolf, „het spijt me, dat ik, zonder het te willen, met Hajo mee naar Oostinje ben gegaan en jou verlaten heb. Ik zal het geld, dat ik als botteliersmaat van de Nieuw-Hoorn verdien, sparen en aan jou afgeven. Oostinje kan zoo ver niet weg zijn, moeder, dat ik jou vergeet. Groet Louwtje, Gijs, Annetje, Nelis, Margje, Heintje en Jan van me.

Je trouwe zoon Padde.”

Padde had de tranen in de oogen. „Merakel”, fluisterde hij. „Zou m’n moeder er dat nou ook allemaal zoo uit kunnen halen? Lezen kan ze natuurlijk niet, hè? Maar ze zal er mee naar de meester gaan.”

„Nou, dan leest die haar alles wel voor.”

„Rolf”, zei Padde aangedaan, „’t Spijt me dat ik je altijd.… [128]—Wil je er nog even onderschrijven: groeten aan.…. aan Jansje Bezem?”

Rolf keek Padde glimlachend aan, en deze werd vuurrood.

„’t Staat er”, zei Rolf. En toen keek hij Padde diep in de oogen. „Nu schiet me te binnen, dat je nòg iets vergeten hebt, Padde. Je hadt er bij moeten schrijven: Lieve moeder, ik ga tegenwoordig dezelfde kant op als vader. Gisteren was ik dronken.”

Padde begon te beven als een riet. „Niet doen, Rolf! Dat niet schrijven.….!!”

„Maar ’t is toch zoo?”

„Ik zal nooit meer drinken, Rolf! Geen druppeltje!” En Padde begon te schreien.

„Dat is dus afgesproken”, zei Rolf. „Hier is je brief, Padde.”

Padde greep Rolfs hand. „Beste, beste Rolf.….!”

En met zijn brief in de vuist wankelde hij de hut uit.

Toen Rolf alleen was, nam hij, als in gedachten verzonken, een vodje papier, dat op het tafeltje lag, en krabbelde er spelenderwijze een woord op. Hij keek er mijmerend naar. Plotseling trilde er iets om zijn lippen; hij sprong met een ruk overeind en snelde naar buiten.

Toen Vader Langjas een oogenblik later terugkeerde en, ordelijk als hij was, het vodje in de prullenmand wilde werpen, scheen hij door iets getroffen te worden. Hij mompelde wat, keek naar de open deur, legde daarna het stukje papier weer zorgvuldig neer op de plek, waar hij het gevonden had.

Wat kon Vader Langjas, het toonbeeld van orde, ertoe bewogen hebben, dat stukje papier niet de plaats toe te wijzen waar het behoorde: in de prullenmand?

Er stonden maar zes fijngeteekende lettertjes op. Samen vormden ze het woordje:


[129]

De Scheepsjongens van Bontekoe

Подняться наверх