Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 16
IN ’T VOORONDER
ОглавлениеEr mochten onder de bemanning van de Nieuw-Hoorn lamme kerels rondloopen, in doorsnee waren het ronde, gezellige lui, die, als het noodig was, werkten als paarden, voor den duivel niet bang waren en lachen konden, dat de wanden van het vooronder daverden.
Dien eersten middag bij het eten maakten de drie „groentjes” al een stuk of wat vrinden. Daar had je—behalve de brave, deftige Vader Langjas, die den maaltijd met een gebed opende en sloot—Zwarte Gijs en Diede Doedes en Floorke en Gerretje en Steven Duffel en de Neus en.…. en Harmen! De koksmaat Harmen van Kniphuyzen, een paar jaar ouder dan Hajo en Rolf, was eigenlijk een dichter.
Als je tegen Harmen zei: „Goeie morgen!” antwoordde hij: „’k Zal d’r voor zorgen.” Als je hem vroeg: „Maak je ’t goed?” kon je er staat op maken, dat hij zijn gezicht tot een grijns vertrok en antwoordde: „Kijk maar naar m’n snoet!” Hij klom als een aap, zwom als een rat, liep als een hert, had de spieren van een vol-matroos en sneed op als.…!
Die laatste eigenschap kwam ’s avonds al aan het licht, toen het volk in het vooronder ging zitten gezelsen. Mannetje naast mannetje zaten ze aan de lange tafels, tegen elkaar gedrukt als haringen in een ton. Er waren er ook, die dadelijk na het eten in hun kooi neervielen; enkelen snurkten, dat het een aard had. [66]Hier en daar werden de speelkaarten voor den dag gehaald, of een potje bier gedronken. Rooken, dat ze deden! Een half uur na het eten kon je je overbuur nauwelijks meer in den nevel onderkennen. En de tabak was niet altijd van de beste, lang niet! Er moest er wel eens eentje de pijp uit den mond worden getrokken, omdat de „geur” voor de anderen onverdragelijk werd. De janmaat voelde zich beleedigd, smeet groote woorden in het rond, sloeg met de vuist op tafel, dat de potten bier er van rinkelden, en.…. en lachte dan weer met de anderen mee.
„Speel eens wat?” riep er een uit z’n kooi. „Kniphuyzen, speel ’ns wat!”
„Ja! Spelen!” bulderden tien anderen.
En de koksmaat Harmen van Kniphuyzen haalde z’n fiedel, wipte op tafel en streek er op los. Het was er wel eens flink naast; de viool was ook geen echte Stradivarius, maar dat deed tot de gezelligheid geen afbreuk. De „oomes” (zoo noemden de scheepsjongens de boven hen gestelde matrozen) stampten met de voeten en zongen:
„Oranje boven en blauw onder!
Wie ’t anders meent
Dien haalt de donder!”
Gerrit dribbelde onrustig op zijn stokje heen en weer, knipte zijn oogen dicht tegen de rook.
„Ik zal jullie wat vertellen, waarvan je, sapperloot, zult opkijken!” schreeuwde „de Neus”,—een dik manneke met een fraai gekrulde snor en een neus als een bevroren aardappel.
„Als je liegt, hap ik je neus af!” dreigde Zwarte Gijs, de smid.
„Die zou, sapperloot, smaken!” verzekerde de Neus.
„Vooruit, vertellen! Vertellen!!”
„Luister!” zei de Neus. „Op m’n vorige reis hadden we een ziekentrooster aan boord: Vader Jonas! Hij was vroom, sapperloot! en als we voor anker lagen, had hij geen rust, voor hij de wilden had bekeerd.
Zoo lagen we dan weer eens met averij voor een eilandje. De zwartjes kwamen al gauw opdagen, en Vader Jonas aan ’t bekeeren! Als ’t ’m bij een gelukt was, hing hij de vent een [67]nummer om de hals. De anderen werden zeker jaloersch op dat nummer, want in een ommezientje gaven ze zich allemaal voor de bekeering op.
Eentje was Vader Jonas’ lieveling, een botmagere wilde, die was niet van hem af te slaan. Vader Jonas had ’m Paulus gedoopt. Goed. De barbier gaat kruiden zoeken en vraagt Vader Jonas om hem een betrouwbare wilde mee te geven.
—Dan moet je Paulus nemen, zegt Vader Jonas.
Goed, Paulus en de barbier gaan aan wal. Effen later komt Paulus aanrennen en zeit met veel grimassen, dat de barbier door een krokodil is opgebikt. Groote herrie! Vader Jonas zweert bij hoog en laag, dat Paulus onschuldig als een lammetje is. Nou, bij de lijkdienst bad Paulus voor twee!”
„Wat een schurk!”
„Stil! Je weet immers nog niks!”
„Goed! De volgende dag is er een vrind van me verdwenen. We zoeken elk muizenholletje af. Niks te vinden.
—Sapperloot, wat wordt me die Paulus dik! zeg ik zoo tegen Vader Jonas.
—Neus, zegt Vader Jonas,—Paulus is ’n Christenmensch!—Over Paulus kon ie niks hooren!
Een uurtje later gaan ze samen weg.—Waar ga je naar toe, Vader Jonas? vraag ik.
—Paulus heeft me gevraagd zijn ouwe vader te willen bekeeren. De arme man kan niet meer loopen.
—Wil ik even met je meegaan? ’t Is hier zoo’n raar land!
—Paulus is bij me, Neus!
—Juist daarom,—zeg ik.
Vader Jonas werd nijdig en liep met Paulus door. Ik zag ’m nog tusschen de boomen verdwijnen. Wil je wel gelooven, dat ik die middag niks om m’n gemak was?
En jawel, hoor! Daar komt me Paulus anzeilen, zwaait met armen en beenen en maakt dezelfde grimassen als de vorige keer!
—Smeerlap! schreeuw ik en ik grijp ’m bij z’n nummer,—jij hebt Vader Jonas opgebikt!—En ik schud ’m door mekaar, dat ie overgeeft. En wat spuwt ie ’t eerst uit? Hè? De trouwring van Vader Jonas! Die had ie in de haast mee ingeslikt!” [68]
„Ja.…., gevaarlijk goed, die menscheneters!” verzekerde Harmen van Kniphuyzen. „M’n broer en ik zijn op de vorige reis ook zoowat opgepeuzeld.”
„Vertel op!”
„M’n broer is ’n kemiekeling, zie je, die kan nou van alles. Hij kan een knoop in z’n oor leggen, z’n oogen als knikkers laten ronddraaien en twee kanten tegelijk uitspuwen. Zakkenrollen kan ie! Nee maar! En van een rattenvanger heeft ie buikspreken geleerd.
Nou, we waren aan land gegaan, om de scheurbuik!—Kom er eens mee, Harmen, zegt m’n broer—dan gaan we een maatje honing halen. Die koers uit moet ergens een nest zitten, want ik zie er al maar bijen heen vliegen.
Hij was verzot op honing, m’n broer. En ik dacht: laat ’k ’m z’n zin maar geven. Maar ik was niks op m’n gemak, daar zoo met z’n beidjes alleen in de wildernis. En wel ja, in een ommezientje waren we door de menscheneters omsingeld.
Schreeuwen, dat ze deden! Ze trokken ons de kleeren uit, en m’n broer zei nog tegen me:—Harm, jij hadt eerst je enkels weleens mogen wasschen!
—Klaas, zei ik,—hoe kun je nou nog lolletjes staan verkoopen!
Nou, we werden in een bootje gezet, en toen maar de rivier op, jongens! Klaas en ik moesten ook roeien! Met zoo’n stok met platte schijven aan ’t eind!”
„Pagaaien!” werd er geroepen.
„Zal ik niet weten! ’k Was nijdig als een spin, want een van die houtskoolkoppen had m’n rooie das, die m’n vorige meisje voor me gebreid had, om z’n luizebos gebonden!—Klaas! zei ik,—als we de roeistokken er eens opnamen en ze er de kiezen mee uitsloegen?
—Ben je stapel? vroeg Klaas.—Dan zouden we er ieder acht op ons boekje moeten nemen!
Tegen donker kwamen we aan het menschenetersdorp. Nou, we werden met gejuich ontvangen! En weet je wat Klaas deed? Die lachte maar en zwaaide met z’n armen.—’k Zal je vinden, schavuitenbende! riep hij. Nou, dat verstonden ze natuurlijk niet, maar ze keken d’r wel raar van op, dat Klaas zoo in z’n nopjes was. [69]
We werden voor de radjah gebracht! Hij had een stuk been door z’n neus, en op z’n kop een Zuid-Wester,—die had ie opgetuigd met kraaltjes en in het midden een spiegeltje. Achter ’m zaten zijn vrouwen; de jongste leek sprekend op m’n meisje van twee.…. van drie jaar geleden. Nou ja, alleen d’r oogen!
Moet je hooren wat Klaas deed! Hij maakte eerst een fijne buiging voor de radjah; toen legde hij zijn ooren in de knoop en liet z’n oogen rollen. Meteen zie ik, dat ie de radjah het spiegeltje van z’n Zuid-Wester grist. Maar de radjah zelf merkte niks. Die schreeuwde wat in het Polopoeloesch of zoo, en toen kwam er een kerel met zóó’n mes aanzetten, zeker een toovenaar! En toen sjorden ze mij aan een paal!
Maar meteen viel Klaas op z’n knieën, kuste de voeten van die menscheneterkoning, en toen klonk het als uit den grond:—Peper en notenmuskaat!—Klaas was aan ’t buikspreken!
Nou, dat had je moeten zien! De kerels keken mekaar aan, of ze van lotje waren getikt. Klaas stond op, drukte op z’n buik en spuwde de radjah pardoes z’n spiegeltje in het gezicht. Toen maakte hij een geluid als van rommelende donder, trok een kromme lijn door de lucht; dat was de bliksem; en drukte zijn vinger op de mopneus van die radjah.—Ziezoo! zei Klaas,—nou zul je ’t wel gesnopen hebben!
Nou, òf ze ’t gesnapt hadden! De toovenaar sneed de touwen los, waarmee ik vast gesjord stond, en de radjah wilde er van tusschen gaan. Maar Klaas greep ’m bij z’n Zuid-Wester, pakte met de andere hand de toovenaar bij z’n kladden en duwde ze voor zich uit naar dat bootje, die.…. die.….”
„Kano!” werd er geroepen.
„Natuurlijk de kano! Het heele dorp stond ons aan te gapen. De toovenaar wees op Klaas en schreeuwde wat in ’t Polopoeloesch, en toen stoven ze allemaal achteruit. De radjah stapte in de kano, de toovenaar ook, en ik en Klaas gingen keurig achterin zitten.—Ziezoo, heeren, zei Klaas,—leg maar eens in! Nou, de koning en de toovenaar pagaaiden, dat we om het half uur zweet moesten baliën! Toen we thuis waren, stak Klaas die radjah zijn voeten toe en liet ze hem kussen.—O, zoo! zei-d-ie.—En nou kunnen jullie wel weer ophoepelen. Besjoer! [70]
En temet draait ie zich om en zegt:—Harm, zegt ie,—weet je wat we nou nog vergeten hebben?”
„De honing!” riep Padde uit.
„Krek”, zei Harmen. „We zijn omgekeerd en met de heele muts vol honing teruggekomen.”
„En de wilden hadden jullie de kleeren afgenomen?” merkte Rolf op.
„Zoo nauw moet je niet kijken!” zei Harmen beleedigd. „Anders zou je nooit er eens iets kunnen vertellen!”
„Ja, en je hebt je gezicht te houwen, als Kniphuyzen vertelt!”
„Mannen, ik heb nog wat beters!” riep een heel lange janmaat met vlasblond haar, helderblauwe oogen, groote, uitstaande ooren, en met handen.…. nee maar! Hajo kon er niet naar kijken zonder aan de handschoenen van Sijtje te denken. Ze boden een ruime gelegenheid tot tatoeëring, en dat had de eigenaar ook ingezien: het eene anker prijkte naast het andere; op de polsen waren harten met een pijl aaneengesmeed, en hoogerop zeilden driemasters over wild bewogen baren. Hajo had er een drommelsch ontzag voor. Dàt was nog er eens ’n zeeman! Stil! Hij wou goed luisteren naar de wijsheid, die dit beankerde wonder zou verkondigen!
„Twee reizen geleden, ik was op De Gouden Leeuw,” begon de verteller, „waren we geland bij een rivier, die zoo vol krokodillen zat, dat je de een naast de ander kon zien liggen. Nou, ik was net als hier de eenige Fries aan boord, hè, en de maats lagen daar nog wel ereis over te mieren.—Worden in jouw koeienland de kinderen altijd zoo aan de ooren getrokken? vroegen ze dan wel, of:—Wat hebben jullie Friezen een kleine handjes! en meer van dat kinderachtige geleuter.—Vooruit dan! zei ik zoo, toen ’t me weer eens de keel uithing.—Als jullie Hollanders dan zulke kerels bent, steek dan ereis zonder boot die rivier over!
—Doe jij het eerst! zeiden de maats.
—Ik durf wel, zei ik.—Ik steek er op z’n Friesch over!—Nou, ik nam een flinke aanloop en.….”
„En??”
„Jullie weet: ik spring als de beste.—Nou, ik ben dan van de eene krokodil op de andere gesprongen! En voordat de beestjes [71]wisten wat er aan ’t handje was, stond ik aan de overkant!”
„Verduiveld sterk!” verklaarden de maats.
„’t Is gelogen,” stelde Padde ronduit vast.
„Spuit nommer elf geeft ook water,” zei Harmen. „Luister, mannen, ik heb nog heel wat anders beleefd, en als ik je dat vertel, mag je je muts wel vastsjorren, want je haren zullen te bergen rijzen! We waren eens met z’n vijven in het oerwoud en terwijl we zoo onder een boom lagen uit te blazen, zei een van m’n vrinden:—Harm, zei-d-ie,—speel er eens ’n deuntje!
Goed, ik haal m’n viool voor den dag en speel.
—Nog ’n moppie! zei m’n vrind.
Best, ik streek er al weer op los. Maar wat zag ik me daar?! Een stuk of vijf koningstijgers, een handvol leeuwen en een slordige twintig reuzenslangen zaten me in een kringetje aan te gapen. De muziek had ze aangetrokken! M’n vrinden lagen half te maffen en merkten niks.
—Doorspelen, dacht ik.—Doorspelen, da’s het eenige!—En ik speelde en speelde.…
—Komt er nooit een eind aan dat moppie? vroegen m’n vrinden.
—Hebben jullie er last van? vroeg ik nijdig.
—Daar niet van, zeiden ze. En ze draaiden zich nog eens lekker om.
Na een uur of vier spelens begon ik moe te worden en.…. ja.…. als een mensch moe is! Toen kwam er ook wel eens ’n valsch toontje, hè? Maar ik kon merken, dat beesten verstand van muziek hebben, hoor, want ze trokken een gezicht of ze een zeere kies hadden. Toen schoot er een lichtstraal in m’n kersepit! Dat was de uitkomst! Weet je wat ik deed? Ik begon me daar eventjes valsch te spelen, valsch.….!!
En ja hoor! Met de staart tusschen de pooten gingen de monsters er van door!
Ik was nat van ’t zweet, en m’n armen leken wel lood. Maar.…. we waren gered!”
„En je vrinden, zeiden die niets toen je zoo valsch speelde?” vroeg Hajo, die na de wonderbaarlijke redding een diepen zucht had geloosd.
„Och.…. ze hadden er niet zoo opgelet”, zei Harmen. [72]
„Nou heb ik nog een verhaal!” riep Rolf. „Er was eens een schip vol matrozen! Toen kwam er een groote walvisch, die sperde zijn bek open en slikte.….”
„Een walvisch kan geen schip inslikken!”
„Nou, hij spuwde het ook gauw weer uit.”
„Omdat ’t ’m te hard was?”
„Neen. Omdat hij misselijk werd van de leugens, die z’n keel binnenspoelden.”
„Sapperloot.….!” stamelde de Neus.
En de anderen sloegen met de vuist op tafel. „Daar zul je voor boeten, mannetje!”
Maar ze meenden het niet. In hun hart hadden ze schik aan Rolfs vrijmoedigheid: van bloode jongetjes moesten ze niets hebben.
Buiten galmden vier glazen. Tien uur! De oomes stonden op, kropen in hun kooien. De olie in de lamp scheen opgebrand; de vlam werd schraal; de walm sloeg dik tegen de zoldering.
Hajo zocht den langen Fries op. „Heet jij soms Jopkins?” vroeg hij na een aarzeling. „Hilke Jopkins?”
„Dat ben ik, ja.”
„Dan moet ik je wat geven van.….”
„Van.….?” Hilke sperde zijn oogen open en greep Hajo bij den arm.
„Ja!” fluisterde Hajo. „Van Sijtje.”
„Laat kijken!” zei Hilke, diep ademhalend.
„Ga je even mee naar buiten?” vroeg Hajo. „Daar zien de anderen het niet!”
Zwijgend stond de janmaat op. En Hilke Jopkins, die als „oome” duizend mijlen boven den nieuwbakken scheepsjongen stond, volgde Hajo gedwee het trapje op naar het dek. Eerbiedig betastte hij de handschoenen, die Hajo hem daar gaf. „Verdorie,” mompelde hij. „Verdorie.….!”
„Ze zei, dat je haar eens schrijven moest, en dat je voorzichtig moest zijn, en ze wou nog wat zeggen, maar toen begon ze te huilen.”
„Verdorie.….!” Hilke schudde het hoofd. „Die handschoenen zitten me gegoten, zie je wel?”
„Ik heb ’n das van haar gekregen,” zei Hajo. [73]
„Laat kijken?”
Hajo overreikte hem Sijtjes kleurvol geschenk.
„Verdorie.….!” prees Hilke.
„Alleen voor Zondagen!!” zei Hajo.
„Dat begrijp ik!—Zeg, Hajo.….? Wat moet je hebben voor die das?”
Hajo voelde een trilling in Hilke’s stem. „Die das is niet te koop,” zei Hajo.
„Dat snap ik! Voor een ander is ie niet te koop! Maar voor mij toch wel?”
„Daar,” zei Hajo, „daar heb je ’m voor niks.”
„Verdorie.….!” was al wat Hilke antwoordde. Hij liefkoosde de das tusschen de vingers en greep Hajo’s hand. „Kerel, als je me nog eens noodig hebt.….!”
„Zeg, Hilke?” vroeg Hajo. „Zou je.…. zou je misschien.….?”
„Waarachtig! zeg op: wat is er?”
Hajo wees op Hilke’s handen. „Zou je mij soms ook een anker of een schip, of wat je maar het makkelijkst is.….?”
Hilke stroopte zijn mouw op. „Zoek maar uit! Een driemaster? Of zoo een, met die kanonnen? Ik kan alles, en je voelt er niets van. Heb je een meisje?”
„Neen,” bekende Hajo, verlegen. „Moet dat?”
„Welnee. Maar dan had ik je een paar harten geprikt. Zooals op m’n hand.”
„Dat is ook wel mooi”, weifelde Hajo.
„Ja, maar dan moet je een meisje hebben!” zei Hilke. „D’r zijn lui, die haar naam er inzetten: Geertruida of Katherina of zoo. Maar.…. eh, ’t gaat er nooit meer uit, zie je? Zooals ik ’t heb, zonder naam, is het.…. is het altijd goed, hè?”
Hajo begreep het maar half. „Zeg, Hilke,” vroeg hij, „wanneer kun je het doen?”
„Over een dag of wat,” beloofde Hilke. „Als de eerste drukte voorbij is.”
„Fijn!” zei Hajo. „Zeg, weet je, dat ik ook nog Friesch bloed in me heb?”
Hilke sloeg de handjes ineen. „Een Fries?! Jij?”
„Moeder is van Friesland.” [74]
„Als ik het niet dacht! Een kerel als jij.….! ’k Zal je de knoopen ook leeren! Een boeren- en een Turksche knoop, een visscher-, trompet-, muil- en ankersteek, een ouwe wijvenknoop.…. Nooit van gehoord?”
Hajo sloeg van eerbied bijna tegen den grond,—schudde ontkennend het hoofd.
„Nog nooit van een ouwe wijvenknoop gehoord??! Wacht dan!”—En Hilke haalde de das van Sijtje uit zijn broekzak, greep de beide einden.….
„Dat is zonde!” meende Hajo. „Dan leer je ’t me morgen maar.”
„Je hebt gelijk,” bekende Hilke. „Ja, dat komt: jij bent een Fries, hè, en dan.….!” Zorgvuldig streek hij de das weer glad en liefkoosde ze met de oogen. „Brave meid!” mompelde Hilke met schorre stem. Toen zei hij haastig: „Nou, ajuus, hoor! ’t Is al laat.”
„Wel te rusten!” was Hajo’s antwoord. En terwijl de scheepsjongen van de Nieuw-Hoorn nog even bleef staan, in gelukkige overpeinzingen over de naaste toekomst, spoedde de lange Fries zich met zijn schat voort. Hajo zag, hoe hij zich diep bukken moest, om het hoofd niet te stooten tegen de lage deur van het vooronder.….
Daar kwam Rolf aan. „Zullen we gaan slapen, Hajo?”
„Die.…. die over die krokodillen is gesprongen, zal een anker op m’n arm prikken!” fluisterde Hajo zijn makker opgewonden toe.
„Zoo?” vroeg Rolf. „Laat het hem dan een beetje hoog doen. Op je bovenarm, of zoo.”
„Maar dan zie je er niets van!”
„Juist daarom.”
Hajo keek zijn vriend verwonderd aan. „Vind je een anker niet mooi? Wil ik liever ’n schip nemen? Hilke kan alles. Kijk maar eens naar z’n handen.”
Rolf glimlachte. „Ik heb ze gezien. Maar weet je, dat die rommel er nooit uitgaat?”
„En is dat dan erg?”
„Het kan wel eens lastig zijn. Je weet van te voren niet wat er nog uit je groeit!” [75]
„Uit mij??”
„Ja, uit jou.”
Hajo pruttelde wat. „Nou, vooruit dan maar.…,” zuchtte hij, onwillig.
„Heel verstandig,” prees Rolf. „Ga je mee?”
Hajo liet zich gezeggen. En hij riep Padde, die nog bij tafel zat, toe: „Padde! Sta op! We gaan naar kooi!”
Hé, dat klonk nog er eens: kooi inplaats van bed!
Maar Padde hoorde het niet. Met het hoofd in de handen was hij, zittend, in slaap gevallen.
[76]