Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 8
Оглавление[]
MOEDER
In het kleine, armoedige huisje in de Bagijnesteeg wachtte Peter’s moeder.
Drie jaar geleden, in de nog in aller geheugen levende najaarsstormen van het jaar 1615, was de botter van haar man vergaan, en Peter’s vader en oom waren verdronken. Vrouw Hajo bleef met vier kinderen achter: Peter, twee meisjes, Antje en Maartje, nu twaalf en tien jaar oud, en Doris, die destijds nauwlijks loopen kon. Het was voor de zwaargetroffen weduwe een heele taak om, naast haar dagelijksch werk in huis, met naaien genoeg te verdienen om zich en haar kinderen te kunnen voeden en kleeden. Maar ze sloeg er zich door.
Een groote zorg was het voor haar daarenboven, dat haar oudste jongen voor galg en rad dreigde op te groeien. Peter haalde van den vroegen morgen tot den laten avond kattekwaad uit; dagelijks kwamen klachten binnen, dat hij de heele buurt onveilig maakte. Haar man was de goedheid zelf geweest en kwam er niet gauw toe zijn kinderen te slaan, maar Peter had er hem verscheidene malen toe gebracht.
Op zijn twaalfde jaar had Peter den wensch te kennen gegeven om te gaan varen. Van dien dag af had zijn moeder in ’t geheel geen rustig oogenblik meer. Ze trachtte op alle manieren hem in iets anders plezier te doen krijgen. Hij kwam eerst bij een schoenmaker in de leer, waar hij het drie volle weken uithield. Toen werd hij weggestuurd. Een leerlooier ontfermde zich over hem, maar werd er slecht voor beloond: den tweeden dag poetste Peter de plaat, omdat hij den stank van de looierij niet prettig vond. De leerlooier wilde evenmin Peter terugzien als Peter den leerlooier, en onze vriend belandde bij een slager. De eerste dagen, toen hij alleen maar vleesch behoefde rond te brengen, was alles botertje tot den boom: Peter zwierf met [22]zijn vleeschmand aan den arm urenlang de haven rond. Toen kwam de dag, dat hij voor de eerste maal zou helpen bij het slachten van een koe. Onze Peter hield zich goed, maar toen het bloedige werk was afgeloopen, sloop hij met een kwaad geweten door sloppen en stegen naar huis. ’s Nachts deed hij geen oog dicht en den volgenden morgen weigerde hij kort en goed, weer naar de slagerij te gaan.
De bokkingrookerij volgde. Peter verklaarde, als hij daar bleef, zelf tot een bokking te zullen worden gerookt en liep weg.
Ook voor timmerman bleek hij niet in de wieg te zijn gelegd, evenmin voor metselaar, loodgieter of drogist. Eindelijk kwam hij in de smederij van meester Wouter. Daar was hij nu al een half jaar!
Zijn moeder, die zich al met de gedachte verzoend had, dat haar Peter naar zee zou gaan—op het land wilde hij immers niet deugen?—voelde haar hoop weer opleven. Zou het nu eindelijk goed gaan? Haar zorgen bleven talrijk genoeg: Peter scheurde op onverklaarbare wijze zijn kleeren tot zelfs zijn muts toe, brak elk oogenblik wat en bezorgde haar doorloopend onrust, maar dat alles vergaf ze hem graag, wanneer hij nu maar eindelijk eenig blijk gaf, een bruikbaar mensch te willen worden.
Was Peter Hajo ineens veranderd? Allerminst. De zaak lag eenvoudig zoo, dat de smederij hem van alle bedrijven op het land het minst afstootte en hij besloten had het zoo lang te harden, tot zich een gelegenheid zou voordoen het ruime sop te kiezen.
Nu en dan had Peter Hajo zelfs wel schik aan het smidsbedrijf! Hij kon bij het balgtrekken de heele wereld vergeten, wanneer hij in de rossig-blauwe, onrustig lekkende vlammen tuurde, die tegen de piepende, krakende, knetterend barstende houtblokken een grimmigen veldtocht voerden. Steeds sneller trok Hajo den balg aan; steeds wilder dansten de lange vuurduivels. Ze grepen het weerlooze hout van alle kanten aan, omslopen het, wrongen zich listig met hun lenige lichamen tusschen de spleten door en staken honend de tongen uit, wanneer hun list gelukt was. Bezijden het tochtgat, waarboven de groote helroode vlammen oplaaiden, speelden kleine, blauwe duiveltjes krijgertje op zwarte, verkoolde lijken. Hajo was [23]als in boeien geslagen. Dat leger roodrokken behoorde hem toe; hij kon ze tot dolle driestheid aanvuren; op zijn bevel bestegen ze hun rossen en vielen loeiend aan, klauterden over de muren van hout en grepen den ijzeren bout bij de keel, die star, onwrikbaar hun dollen aanval wachtte. Maar zie, daar begon de bout al te gloeien, meester Wouter legde hem op het aanbeeld, hief den hamer op; met een donderslag kwam het stalen blok neer; de vonken spatten uit den bout. Sa! Hou vast! Boem! Hoor het dreunen! Zoo werd de bout overwonnen.
En dan van den zomer! Toen de boeren met hun jonge paarden waren gekomen, die voor het eerst beslagen zouden worden! Sapperloot, daar moesten de beestjes niets van hebben. En wat een wonder! Peter Hajo zou zich ook niet laten welgevallen, dat men hem van die gloeiende ijzers aanspijkerde. Ze beten en sloegen—je moest op je tellen passen!
Als de boer, wien het paard behoorde, naar de markt was en baas Wouter even den rug had gekeerd, maakte Hajo van de gelegenheid gebruik om, floep! met een fikschen sprong op den paardenrug te wippen. Dan kwam het op vasthouden aan! Hajo greep met z’n vuisten in de manen, trok de beenen naar achter om niet gebeten te worden, en dan .. dan schaterde hij het uit. „Zie, dat je me er afkrijgt!” Ha-ha-ha! Hij lag maar zóó niet op den grond! Sapperdekriek: als hij zat, zat hij ook!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Maar Peter Hajo’s moeder lachte niet dien avond, dat ze op haar oudsten zoon wachtte. Een uur geleden was de hoefsmidsvrouw uit De IJzeren Man bij haar geweest en had met haar schelle stem gezegd: „Al is m’n man dan een sul, ik ben het niet! Ik zal er voor zorgen, dat die strop van een jongen niet weer over m’n drempel komt! Nu is het met m’n goedheid afgeloopen!”
Peter’s moeder had niets geantwoord.….
Zwijgend was er gegeten; moeders gedruktheid werkte terug op de kinderen.
Toen Antje, Maartje en Doris naar bed waren, was moeder met haar naaiwerk bij den haard gaan zitten. Ze zei tegen zichzelf, dat ze heel boos was op haar Peter, omdat hij van zijn werk was weggeloopen en zich zoo weinig aan zijn moeder stoorde, [24]dat hij met eten niet thuis kwam en haar liet wachten, avond aan avond, terwijl hij kattekwaad uithaalde. Ze zou hem vragen, of zij het aan hem verdiend had, dat hij haar leven zoo vergalde, en of hij ook wist hoe vader op dit oogenblik wel over hem zou denken.
Zou het wat helpen? Peter was licht ontroerd; ze wist, dat hij ondanks alles zielsveel van zijn moeder hield en geheel te goeder trouw beterschap zou beloven. Maar zou hij zijn belofte kunnen houden? Zou hij—aangenomen, dat baas Wouter hem toch nog weer bij zich nam—over een week niet opnieuw wegloopen?
„De zee zit hem in het hoofd”, zuchtte ze. De zee—dat zou tenslotte toch nog het eenige zijn. Daar kon hij niet wegloopen als het hem in den zin kwam; daar heerschte onverbiddelijk strenge tucht; daar zou zijn teugellooze zin tot avonturen bevrediging vinden. Maar dat had nog den tijd. Welke schipper zou een veertienjarigen jongen aannemen?
En dan.….! Peter’s moeder beet zich op de lippen, naaide met bevende handen verder.
Buiten sloeg de torenklok. Zeven uur al! Waar zou hij toch zoo lang blijven? Haar „boosheid” maakte plaats voor onrust. Groote God, hij zou toch niet onder het ijs liggen?!—Dwaasheid! Was het niet honderdmaal gebeurd, dat hij haar had laten wachten?—Maar de gedachte liet haar niet los en folterde haar. Tenslotte werd ze zoo onrustig en opgewonden, dat ze haar werk terzijde moest leggen.
Ze wachtte en wachtte.….
Zou ze eens in de steeg gaan zien of hij er aankwam? Ze stond op. Wel, als ze nu toch ging kijken, kon ze meteen wel even een doek omslaan en naar de haven doorloopen. Haar besluit was genomen. Maar toen ze opstond, meende ze ineens.…. Snel keerde ze op haar schreden terug, ging weer zitten, nam haar naaiwerk op en deed alsof ze heelemaal niet had willen uitkijken. Ziezoo, nu zou ze nog ééns probeeren.…. Met kloppend hart zat ze in haar stoel, gebogen over haar werk.
Toen werd de deur opengerukt; haar jongen stortte naar binnen, wierp zich in haar armen en snikte: „Moeder! Moeder! Ik ga naar zee!!” [25]
Dat werkte! Peters moeder werd er heelemaal bleek van. Ze klemde haar armen om zijn hoofd en overdekte het met kussen. „M’n jongen! Mijn jongen! Hoe is.…. is dat zoo op eens.….”
„Schipper Bontekoe.…. Nieuw-Hoorn.…. Texel.…. Oostinje.….” bracht Peter er uit. „Ik zal alles vertellen!”
„Goed, m’n jongen”, zei moeder. En terwijl ze met groote oogen staarde naar de buitendeur, die nog wijd openstond, herhaalde ze toonloos: „Dat is goed.….—Doe nu de deur dicht, Peter.”
En ze liet Peter’s hoofd los en wankelde naar de kast, waar zijn koud geworden eten te wachten stond.
[26]