Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 6
EEN VECHTPARTIJ
ОглавлениеBuiten heerschte December.
Onze jeugdige held trok de muts over de ooren, stak zijn handen en polsen in den zak, klemde de armen tegen het lijf en draafde zoo’n beetje, om warm te worden. In de zeventiende eeuw was een winter nog een winter!
Spoedig had hij de zingende jongens in het oog. Daar had je „Lange Leen”, die natuurlijk weer de leider van den troep zou zijn. Peter Hajo zou hem, zoodra de gelegenheid zich voordeed, eens ongezouten aframmelen, want Leen keek altijd zoo minachtend op je neer en zou zich op den duur wat te veel gaan verbeelden.
En dan was Padde er ook bij, die goeiige dikzak, die altijd met z’n oogjes knipte en nu natuurlijk weer de netten en den emmer dragen moest.
Padde was Hajo’s schaduw; volgde hem bij al zijn schelmenstreken op den voet. Hij was het, die Hajo’s heldendaden ruchtbaar maakte en hem tegenover iedereen verdedigde, wanneer Hajo er zelf niet was om dat te doen. Honderdmaal was het gebeurd, dat Padde, die niet zoo hard kon loopen als de omstandigheden soms vereischten, in de vingers van een nijdigen boer of nachtwacht was terechtgekomen en Hajo dan den volgenden dag met bitter verwijt op zijn builen, schrammen en blauwe plekken wees.
Maar als Hajo weer appelen ging „rapen” in den tuin van het Sinte Clarensklooster, was Padde bij hem en kroop hijgend [6]en blazend over muurtjes en heggen, tot groot ongenoegen van zijn moeder, die hem daarna met haar groote, harde handen bont en blauw sloeg,—wanneer ze er niet te moe voor was. Want Padde had zeven jongere broertjes en zusjes.….
„Hajo!” riep Padde verheugd, toen hij zijn held zag aankomen. „Ik dacht, dat je in De IJzeren Man stond!”
„’t Werd me er te warm!” zei Hajo. „En Wouter was zoo aan het hameren, dat ik al maar door aan botkloppen moest denken. Waar gaan jullie het doen?”
„In de Karperkuil”, was het antwoord.
„Zou je ’t niet liever eens in moeders waschtobbe probeeren? Weet je, wáár bot zit? Tegen de Italiaansche Zeedijk aan!”
„Juist!” bevestigde Padde.
„Wel”, zei Lange Leen, „gaan jullie dan naar de Italiaansche Zeedijk. Geef die bijl hier, Padde. Wij gaan naar de Karperkuil.”
Peter Hajo bleef rustig. „Van wie is die emmer?” vroeg hij.
„Van mij”, zei Padde. „En dit eene net is ook van mij.”
„Top. Leg de rest neer. Een bijl hebben we niet noodig, want ik heb er nog een bijt.”
Padde ontdeed zich van twee netten, die hem nog over den schouder hingen, en gaf den bijl aan Langen Leen.
„Laat ze maar loopen, jongens!” zei deze.
„Wedden, dat er in de heele Karperkuil geen onnoozel botje zwemt?” vroeg Padde, terwijl hij met Hajo heenging.
„Wacht even!” riepen toen Schouwen Doedes en nog een paar jongens. „Wij gaan ook mee!”
„Als je ’t maar laat”, dreigde Hajo. „Nou heb ik jullie niet meer noodig.”
Hajo en Padde liepen de Korenmarkt over en daarna de Veermanskade langs met haar hooge pakhuizen en deftige patricierswoningen. Juist wilden ze bij den Hoofdtoren rechts afslaan, den Italiaanschen Zeedijk op, toen een Friesche tjalk de haven kwam binnenzeilen. Haastig snelden ze toe om haar te helpen vastleggen. Het scheelde maar een haartje, of Padde werd door het touw in het water getrokken, wat hij nog slechts kon voorkomen door aan boord te springen, waar hij voor de voeten van een gezelschap deftige heeren terechtkwam. Verlegen krabbelde hij overeind. [7]
De heeren lachten en begaven zich aan wal. Hajo groette hen vol ontzag.
„Wie waren dat?” vroeg hij aan schipper Blok, den eigenaar van de tjalk.
„Wel”, zei Blok, „die met die baard, da’s schipper Bontekoe.”
„Natuurlijk. Maar de anderen?”
„Die bennen alle vijf van de Oost-Indische Compagnie. Die magere is uit Enkhuizen, en die dikke met z’n wijde handschoenen komt uit Zeeland. Ik heb ze met de Hoornsche Zon”, Blok wees op z’n tjalk, „naar Texel motten brengen en weer halen ook. Daar leit de Nieuw-Hoorn, weet je?”
„De Nieuw-Hoorn?”
„De schuit van schipper Bontekoe, die naar Oostinje gaat. Je zou ’m es moeten zien! Tweehonderd koppen aan boord!”
Hajo keek peinzend de deftig gekleede heeren na, die juist een oogenblik stilstonden voor Bontekoe’s woonhuis op de Veermanskade. „Zeg, Blok”, vroeg hij, „wijs me nou eens, hoe groot de Nieuw-Hoorn is.”
Blok trok een ernstig gezicht, spoog zoo er eens voor zich heen en mat met zijn oogen den grond af. „Zie je dat paaltje?”
„Dat daar?”
„Krek d’r naast. Zoo lang is-t-ie vast wel van ’t galjoen tot de spiegel.”
„En ligt-ie goed, Blok?”
„Zoo vast as ’n kanonnier!” En de schipper ging met zijn beide zoons de zeilen inrollen.
Padde had er zwijgend bij staan luisteren, pakte nu zijn emmertje weer op, en de beide jongens vervolgden hun weg. „Die sprong in de tjalk viel niet mee!” verzekerde Padde. „’t Was wel drie el!”
Maar Hajo gaf geen antwoord.
Zoo kwamen de jongens op den Italiaanschen Zeedijk. Er lag een breede strook ijs.
Plotseling bleef Hajo stilstaan. Padde schoot gedachteloos nog een eindje door. Toen hield hij stil en keek verbaasd om. De blik in Hajo’s oogen duidde op onweer.
„Kijk eens, Padde”, zei Hajo langzaam en wees voor zich uit. „Wat zie je daar op het ijs?” [8]
„Hemeltje!” zei Padde, „daar is er een aan het botkloppen.”
„Juist!” bevestigde Hajo. „Er is er een in mijn bijt aan het botkloppen. Ken jij hem? Ik niet.”
Padde begon opgewonden te blazen. „In onze bijt! Nee, wie het is, kan ik niet zien. Ik zie niet zoo goed als jij.” En Padde’s oogengeknip onderstreepte deze verklaring.
„Kom mee”, beval Hajo.
Padde stelde voor zichzelf vast, dat het weer een spannende middag kon worden.
Samen stevenden ze op den roekeloozen botklopper af.
Het was een netgekleede jongen, die, een emmertje naast zich, energiek met een bijl op het ijs klopte, ten einde de door de koude verdoofde bot te wekken en naar de bijt te lokken, waarin het verraderlijke net hing. De jongen was zoo in zijn werk verdiept, dat hij niet merkte wat hem boven het hoofd hing.
Padde kon zijn verontwaardiging niet langer verkroppen: toen ze den dijk afgingen, rende hij op den ijverigen klopper toe. Maar vlak bij hem gekomen, had hij het ongeluk uit te glijden; hij plofte achterover op het ijs—dat weinig meegaf!—en richtte zich verbouwereerd overeind.
De jongen keek op. Zijn ernstig gelaat nam een meewarige uitdrukking aan. „Ja, het ijs is hier glad”, zei hij.
„Wat doe jij hier!” voer Padde uit, terwijl hij weer op zijn korte beentjes krabbelde.
„Botkloppen”, antwoordde de jongen. „Heb je je bezeerd?”
„Botkloppen?” schreeuwde Padde. „Ik zal je helpen!”
De jongen keek Padde bevreemd aan. Toen zei hij: „Waar je nu staat is het niet meer noodig! De bot zal daar al wel erg geschrokken zijn.”
Padde hapte naar adem. Daar hij de rechte woorden niet vond om zijn gemoed te luchten, trapte hij het emmertje om, dat bij den vreemden knaap stond. De bot sprong overal op het ijs rond.
Toen tintelde er iets in de oogen van den onbekenden jongen. Hij sprong uit zijn knielende houding overeind met een snelheid, die door Padde half met jaloezie, half met schrik werd waargenomen, stelde zich vierkant voor zijn aanrander en zei kalm en vriendelijk: „Doe die bot weer in de emmer alsjeblieft.” [9]
„Ik zal jou in de emmer doen en in de bijt gooien!” beloofde Padde.
„Dat is goed”, antwoordde de jongen. „Maar zoek eerst de bot bij mekaar. Een—twee.….”
Toen kwam Hajo. „Halt! Laat m’n vrind met rust!”
De jongen mat zijn nieuwen tegenstander van het hoofd tot de voeten, iets wat Hajo nooit goed zetten kon, vooral niet, wanneer hij, die het deed, er zoo keurig uitzag als deze onbekende jongen.
„Goeie middag”, zei de vreemdeling vriendelijk.
„Waar woon je?” klonk het grimmig uit Hajo’s mond.
„Ik kom uit Alkmaar.”
„Zoo, dus je wist niet, dat dit mijn bijt is.”
„Jouw bijt??” vroeg de jongen. En onschuldig liet hij er op volgen: „En als het ijs nou weer smelt.…, blijft de bijt dan van jou?”
Dat was te veel. „Kom mee naar de dijk”, zei Hajo kortaf. „Ik wil met je vechten.”
Padde glom van blijde verwachting. „Nou zul je eens wat beleven, mannetje!”
De jongen luisterde er niet naar. „Ik ga met je mee”, zei hij tot Hajo. „Maar eerst moet die dikzak.….” En langzaam kwam hij op Padde af, die druk met z’n oogjes knipte. „Een—twee —dr.….!”
„Zoek ze maar even bij mekaar, Padde”, zei Hajo.
Toen bukte Padde zich. „Ik doe het, omdat ik gauw wil zien hoe jij ’m aframmelt, Hajo!” verklaarde hij.
Peter Hajo en de nette, onbekende jongen begaven zich naar den dijk. En twintig passen achter hen aan volgde hijgend en blazend Padde, met aan een arm zijn eigen emmer en aan den anderen den emmer met bot.
Zoo belandden ze op den verlaten dijk. Padde zette zijn leegen emmer omgekeerd neer en ging zitten.
„Begin maar”, zei Padde.
De twee doodsvijanden hadden zich tegenover elkaar gesteld. Hajo’s oogen fonkelden; zijn lenig lichaam kromde zich voor den sprong. De ander wachtte rechtop, met de rust van een beer, den aanval af. [10]
„Pak hem, Hajo!” riep Padde. „Met één douw leg je ’m.”
Maar Hajo had Padde’s raad niet afgewacht: was toegesprongen.
De onbekende jongen bleek even stevig als kalm te zijn: hij ving Hajo op, en deze had het alleen aan zijn weergalooze vlugheid te danken, dat hij niet werd neergedrukt.
Padde was van opwinding van zijn emmertje gesprongen.
„Je wint het, Hajo! Hij is zoo stijf als een stokvisch!”
Maar „wilde” Hajo, de schrik van het vredige plaatsje Hoorn, had zijn man gevonden! Na een bangen, minutenlangen strijd stonden ze nog juist zoo als ze waren begonnen. Dat wil zeggen: Hajo nu rood als een gekookte kreeft, de onbekende jongen in het minst niet opgewonden.
„Zoo schieten we niet op”, hijgde Hajo. „Laten we even rusten en dan weer beginnen.”
De ander liet onmiddellijk zijn armen zinken. En terwijl Hajo zich amechtig op het emmertje zette, dat Padde hem eerbiedig afstond, liet de vreemde jongen een onderzoekenden blik over zijn kleeren gaan, klopte zich het zand van de broek.
„Verduiveld jammer, dat je hem hebt losgelaten, Hajo”, meende Padde. „Binnen twee tellen had-ie op z’n rug gelegen!”
„Hou je gezicht!” gromde Hajo.
De jongen uit Alkmaar keek welwillend naar zijn tegenstander. „Ben je smid?” vroeg hij.
Hajo veegde onwillekeurig met de mouw over zijn zwart gezicht. „Jij bent zeker pennelikker, hè, dat je je zoo opdirkt.”
„Ik ben scheepsjongen”, was het antwoord.
Dat werkte. Hajo sprong overeind. „Scheepsjongen?!”
„Is het zoo gek, als iemand scheepsjongen is?” vroeg de ander verbaasd.
Hajo maakte een onwillige beweging. „Ik zou het niet willen wezen!” schimpte hij, met iets weeks in zijn stem.
„Waarom niet?”
„Daarom niet!”
„We hebben het hier best”, verklaarde Padde. „Hij wordt smid, en ik kom bij m’n oom in de bierbrouwerij, dan weet je wat je hebt. Speel jij maar voor aap op die smerige schuit van jou.” [11]
Hajo maakte zijn gezicht erg onverschillig. „Je bent zeker bij de walvischvaart, hè?”
„Nee”, was het antwoord. „Ik ga met de Nieuw-Hoorn naar Oostinje.”
„Dacht ik niet, dat je zoo’n peperdief was?” riep Padde.
„Hoe.…. hoe oud ben je?” vroeg Hajo.
„Ik ben veertien.”
„Veertien?! Wie.…. wie heeft je aangenomen?”
„Schipper Bontekoe zelf.”
„Zoo”, schimpte Hajo. „Dan is je vader zeker zelf naar de schipper gegaan om voor zoontjelief een plaatsje te vragen?”
De vreemde jongen keek even voor zich uit, den zeedijk af. „Ik heb mijn vader nooit gekend”, zei hij toen.
Hajo werd vuurrood, wilde zich zelf wel een klap om de ooren geven.
De jongen uit Alkmaar keek Hajo onderzoekend aan. Toen merkte hij op: „Jij zegt, dat je niet varen wilt. Maar je meent het niet.”
„Welles”, gromde Hajo.
„Maar waarom dan toch niet? Je ziet en hoort toch duizend dingen waar je anders nooit achter zou komen! En moeten we ons daarginds door de Spanjaarden en Portugeezen alles voor de neus laten wegkapen? Later word ik reeder en bouw schepen voor de groote vaart; ik wil.….!”
Hajo sprong met een ruk overeind. Het hoofd afgewend, sloeg hij, zonder een woord te spreken, de richting van den Westerdijk in.….
De toekomstige reeder keek hem stomverbaasd na.
En Padde voer uit: „Hij heeft je toch gezegd, dat hij niet varen wil? Wat doe jij er dan aan een stuk over door te wauwelen? Of denk je, dat ’t zoo lollig is die kletspraat aan te hooren, als je zelf in de smederij moet staan?” Hij pakte zijn emmer op en zei dreigend: „Wee je gebeente, als ik je wéér eens tegenkom!” En grommend en brommend sukkelde Padde achter Hajo aan.
De onbekende jongen keek het tweetal even na. Een glimlach speelde om zijn lippen, toen hij zijn emmer beetpakte en den dijk opging, in de richting van de Veermanskade.…. [12]
Hajo en Padde liepen den Westerdijk af, de poort door, daarna weer verder. Hajo voorop, Padde een halve schrede achter hem aan.
Het was dien dag stil weer geweest, maar nu, tegen den avond stak de wind op.
In Hajo’s binnenste stormde het. Padde wilde olie op de golven doen en begon te schelden op den onbekenden jongen. „Hij met z’n reederij! Met die schepen bedoelt hij zeker klompen met een mast er in!”
Hajo antwoordde niet. Zijn grijze oogen tuurden ver voor zich uit, de zee over. Hij hoorde niet, wat Padde zei; hij zag de blanke, krijschend opvliegende meeuwen en ook de grijze kraaien niet, die krassend vluchtten op forschen wiekslag.
Wat Hajo hoorde,—dat was de taal der zee! De zee sprak met Peter Hajo.…., de zee, die lokte en bedwelmde, de zee, die zijn ziel verteren deed van onbevredigd verlangen. „Peter .….”, fluisterde de zee hem in het oor, „Peter.…., Peter.…., kom, Peter.…., kom dan toch! Ik ben oneindig, Peter.…., niemand kent me, Peter.…., als je wist, Peter, wat voor verre, vreemde landen.…., als je het geheim van den storm kende.…., als je wist wat er schuilt in mijn peillooze diepten.….! Peter.….! Peter.….?!”
Padde hijgde en blies en begon langzamer te loopen.
Hajo merkte het, keerde zwijgend om. Nu ging het tegen den wind in; Hajo trok zich de muts van het hoofd, liet den zouten wind door zijn blonde haren vliegen.
Padde waagde een nieuwe poging. „Laat die vent maar naar zee gaan! Wij hebben ’t hier best, hè, Hajo?” Maar toen hij geen antwoord kreeg, gaf hij het op. [13]
Zoo kwamen de jongens bij het vallen der duisternis weer de poort binnen. Hajo stevende in de richting van den Hoofdtoren.
„Gaan we nog niet naar huis?” vroeg Padde.
„Ga jij maar.”
„Ik blijf bij je.”
Bij den Hoofdtoren sloeg Hajo links om, de Veermanskade op, hield stil voor het woonhuis van schipper Bontekoe, stapte de stoep op, liet den zwaren klopper vallen.
Sprakeloos bleef Padde staan.
De dienstbode deed open, keek wantrouwend naar den wel onverwachten, maar haar lang niet onbekenden gast.
„Is de schipper thuis?” vroeg Hajo. „Ik wil hem spreken.”
„Jij??” vroeg de dienstbode.
Padde vond zijn spraak terug. „Laat hem binnen!” schreeuwde hij. „Als je niet wil, dat ik morgen je emmers wéér omtrap!”
„Stil, Padde!” zei Hajo. En tegen de dienstbode: „Zeg den schipper, dat ik mee naar den Oost wil. Toe, alsjeblieft.….”
De dienstbode bleek een week hart te hebben. Ze was zoojuist van plan geweest de deur voor Hajo’s neus dicht te gooien, maar nu weifelde ze een oogenblik. „Mee naar den Oost?? Jij mee naar den Oost??”
Toen riep van boven uit het huis een jongensstem: „Laat hem binnen, Aagje!”
Hajo voer een rilling door het lichaam. Die stem.…. was dat niet.….?!
Hij werd binnengelaten. Maar toen hij zijn klompen buiten had neergezet en op zijn kousen op den dikken vloermat stond van het deftige portaal met z’n koperen luchter, was het tot Hajo’s begrip doorgedrongen, dat zijn laatste kans verkeken was. De jongen, met wien hij had gevochten, woonde hier in huis!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ook Padde, daarbuiten, had de stem herkend. Hij schold en tierde, dat het een aard had, en wachtte op het oogenblik, dat Hajo de deur zou worden uitgegooid. Toen dat niet gebeurde, ging Padde verbaasd op de stoep zitten en mijmerde wat voor zich heen. [14]
Het was stil op straat en volslagen donker geworden. Het licht van de huizen aan de overzijde der kade spiegelde zich zacht glanzend in het ijs; Padde kon aan den ganschen hemel geen enkel sterretje ontdekken. In de verte jankte ergens een hond; een schaatser kwam, kritsch-kratsch, de gracht af en.…. Hé, was dat daarbinnen de stem van schipper Bontekoe niet?
Weg was de stem weer. „Arme Hajo”, dacht Padde. „Arme vriend Hajo!” Maar die jongen uit Alkmaar kreeg van Padde op z’n ziel, papperlepap, dat stond vast!—Wat woei hier een tocht! Weer huilde de hond, nu veel dichterbij. Het lang aangehouden gejammer scheen eindeloos in den stillen, donkeren winteravond. Padde huiverde.
Hoe laat zou het eigenlijk al zijn? Hij kon op z’n vingers natellen, dat hij laat genoeg zou thuiskomen om een pak slaag van zijn moeder op te loopen. „Ik heb het verdiend”, bekende hij zichzelf met een zucht. „Ze slaat hard, maar ze heeft groot gelijk, dat ze me slaat. Laten andere jongens hun moeder ook met eten wachten? Zou Harmen Lijsjens het doen? Of Thijs Veermanszoon, of Klaas van de Lage Dijk? Neen, nietwaar? En Hein van het Hazenpad? Zou Hein van het Hazenpad ooit wel eens een broek hebben gescheurd, behalve dan die keer, dat hij van Hajo een pak rammel heeft gekregen? Ik durf wedden, dat zijn moeder niets dan plezier van hem beleeft.—Zou ik naar huis gaan?”
Padde richtte zich vastbesloten op. Maar mismoedig plofte hij weer neer. „’t Gaat niet”, zuchtte hij. „Zie je, zoo ben ik nou. Ik kan zoo moeilijk naar huis, als ik een vrind heb. Dat is bij vader net zoo, en daarom loopt hij van de eene kroeg naar de andere, en moeder zal wel denken: Padde? Padde gaat dezelfde kant op.”
Een magere keeshond kwam de kade afdrentelen. Padde riep hem bij zich en streelde hem den kop. „Ben jij die muzikant van daareven? Je hebt heel mooi gezongen, hoor! Als ik wat voor je had, zou ik je ’t geven.”
De hond likte zijn hand en besnuffelde zijn broekzak.
„Drommels”, zeide Padde. „Dat is waar ook; jij hebt toch een echte hondenneus, beestje!” En hij diepte uit zijn zak een stuk brood op. „Kun je mooi zitten?” [15]
Zenuwachtig blaffend sprong het dier om Padde’s hooggeheven hand.
„Luister dan tenminste even, Keesje! Kijk, voor dit stuk brood heeft m’n moeder moeten werken, weet je? Dat kan jou niet schelen, hè? Jij denkt: brood is brood en.…. hap!—Laat me uitspreken, Keesje. Als ik groot ben, zie je, als ik in de bierbrouwerij ben van m’n oom,—nog even geduld!—dan wil ik—stil!—dan wil ik hard werken, om m’n moeder zooveel brood te kunnen geven.…. als ze maar hebben wil! Ziezoo, daar is je brood!” En Padde zag toe hoe de keeshond het brood in een ommezien verwerkte. „Je hebt het eten nog niet verleerd”, zei hij, „al lijkt het me, dat je het niet vaak doet.”
Padde richtte het hoofd op, toen hij in de richting van de herberg: De Drij Coninghen het lallend gezang van een paar dronken mannen vernam. Een traan welde in zijn oogen op. „Dag, Hajo”, zei hij zachtjens, „Dag, beste vriend, Hajo!” En tegen den hond, die zich bibberend tegen zijn dijen had gevleid: „Ik moet weg, Keesje. Vader komt thuis. Maar als hij m’n moeder of m’n zusjes en broertjes wil slaan, krijgt hij met mij te doen. Dat.…. dat verzeker ik je.”
Padde stond op, liet zich door den keeshond een pootje geven en spoedde zich langs de donkere straten naar huis.….
[16]