Читать книгу De Scheepsjongens van Bontekoe - Johan Fabricius - Страница 23
Оглавление[]
PADDE ZIET DOOR EEN MISTKIJKER
Op een morgen bleef Hajo verrast staan, toen hij, nog slaapdronken, het vooronder uit kwam stappen en zich buiten in een puts wilde wasschen. Om masten, touwen en zeilen hing een fijn waas. Het achterschip was nog slechts als een vage omtrek te zien. „Mist.….!” mompelde Hajo, terwijl hij de vochtige lucht opsnoof.
Nou, òf het mistte! Als je over de verschansing hing, keek je in een grijze massa zonder begin of einde: water en lucht waren één geworden. „Oei.….! Oeiiiiii.….!” Dat waren de mist-toeters van de Enkhuizen en de Nieuw-Zeeland. Bootsman Berentsz. was met twee janmaats bezig een groote, holle lantaarn in de fok te hijschen. Toen ze boven hing, leek ze net een bleeke citroen.
„Oejoejoeiiii.….!”
De oomes pruttelden. Beweerden, dat je om het uur je longen wel uit mocht baliën; dat ze liever kieuwen hadden, als [116]de visschen, en.…. dat was het ergste: dat er van een landing op de Kaapverdischen wel geen sprake zou zijn, om de eenvoudige reden, dat je met dit weer evengoed kon zoeken naar Berentsz.’ roodbaaien onderbroek, die op een vorige reis van het drooglijntje overboord was gewaaid, als naar een eiland.
De jongens moesten beurtelings op den misthoren toeteren. De oomes beweerden: daar kreeg je een mooie stem en zoenlippen van.
Harmen bleek een meester! Die toeterde heele liedjes, draaide intusschen rond, en als het liedje uit was, stond hij weer juist zoo, als toen hij begonnen was.
„Ik zie jou nog eens in een paardenspel optreden,” merkte Rolf op.
„Heb je al eens ’n misthoren op je kop gehad?” informeerde Harmen.
Rolf schudde het hoofd. „Nog nooit. Doe het eens.….?”
Harmen trok smalend zijn neus op. „’k Zal wel oppassen! ’t Neefie van de schipper, hè?”
„De schipper zal ik er niet bij halen,” zei Rolf, plotseling driftig.
„Hoei-hoe-hoei! M’n Amsterdamsche moei heit ’n varken en ’n koei!” toeterde Harmen. Toen hij den daarbij behoorenden ommedraai had volbracht, zag hij Rolf nog juist in de barbiershut verdwijnen. „Daar lóópt ie, de boekenwurm! Als het ’n ander was, had ie al lang op z’n ziel gehad.”
Daar kwam Padde aandrentelen, aangetrokken door Harmen’s mistzangen.
„Goeie morgen, Padde!” riep Harmen verblijd uit.
Maar Padde kon zoo in eens niet weer vriendelijk zijn. „Mm!” zei hij. „Is dat ’n misthoren?”
„Ja, een misthoren.…. of mistkijker, zooals je wilt.”
„Mist-kijker? Kun je er dan mee door de mist kijken??”
„Als door een druppel water,” verzekerde Harmen. „Nietwaar, Lijsken?”
„Waar zou het woord: mist-kijker anders vandaan komen?” vroeg Lijsken.
Maar Padde vloog er niet in. „Houden jullie ’n ander voor de gek!” schimpte hij. [117]
„Voor de gek houden??” vroeg Lijsken in hoogste verbazing.
Harmen tuurde aandachtig door den horen. „Daar gaat juist de Nieuw-Zeeland!” riep hij uit. „Voor de kombuis zit de kok met drie oomes te kaarten!”
„Mag ik ook eens kijken?” vroeg Lijsken.
„Alsjeblief, Lijsken.” En Harmen stond bereidwillig den horen af.
Lijsken keek in de richting, die Harmen hem aanwees. „Verdikke, wat heeft me die kok ’n klavers in z’n knuisten!” riep hij geestdriftig uit. „Klaverkoning, aas, boer en zes kleintjes!”
„Geef hier”, zei Padde.
„Zeg er eens, kun je ’t niet wat vriendelijker vragen?”
„Geef hem de kijker nou maar, Lijsken”, vergoelijkte Harmen.
Padde’s wensch werd ingewilligd. „Ik zie niks!” verklaarde de botteliersmaat.
„Snap ik niks van”, zei Harmen. „Heb je je andere oog wel dicht gedaan?”
„Moet dat?”
„Dat snapt toch een kind!”
„Had dat dan eerder gezegd!” gromde Padde. En hij bedekte met de eene hand het oog, dat niet door den toeter gluurde.
Toen werd tusschen Harmen en Lijsken een snelle blik gewisseld. De beide veelbelovende knapen zetten tegelijkertijd hun voet achter Padde’s hielen en.…. een-twee-drie.….! Padde lag achterover op het dek te spartelen.
„Wat een windstoot was dat!” riep Lijsken uit.
„’k Sloeg er bijna van om!” verzekerde Harmen luidruchtig.
En toen ze Padde aankeken, begonnen ze beiden te grinniken.
Maar in de oogen van den bedrogene sluimerden wraakplannen. Hij zwaaide woedend zijn toeter en wilde overeind krabbelen.….!
Toen gebeurde er iets onverwachts! Een grauw, monsterachtig-groot gevaarte schoof rakelings langs het galjoen; boven een verward stemmengeroezemoes uit schetterde een schorre misthoren. „Het roer! Gooi het roer om!” schreeuwde iemand. Tegelijkertijd flitste een lichtschijnsel uit den mist op. Dan plotseling een zeil-omtrek, een scherp gekraak van hout—weg was alles weer. [118]
Padde was van schrik weer achterovergetuimeld. De andere twee knapen stonden te trillen op hun beenen.
De donderstem van Folkert Berentsz. wekte hen uit hun verbijstering. „Wat hier en daar! ’t Scheelde twee el, of we waren in de Enkhuizen geloopen! Zet ik jullie daarvoor te toeteren! Donder en bliksem!” En Lijsken en Harmen kregen ieder een schop onder het zitvlak. Padde zat en bleef er daardoor vrij van. Harmen griste hem den misthoren uit de handen. „Hoe-hoe-hoei!” schetterde hij. Ditmaal zonder liedje.
De bootsman was weer weg.
„Als ie ’t de schipper vertelt, worden we gekielhaald!” verzekerde Lijsken, z’n broek wrijvend.
Maar Folkert Berentsz. was geen klikspaan. Hij hield er zonder den schipper den wind wel onder.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De bottelier hoorde hoofdschuddend het verhaal aan, dat Padde hem over het geval opdischte. „’t Is merakel! Hier, drink wat, m’n jongen. Dat spoelt de schrik weg.”
„Ik heb nog nooit wijn gedronken.…”, aarzelde Padde.
„Merakel. Proef dan maar gauw eens.”
Padde nam voorzichtig een slokje.
„Nou?”
„Je wordt er lekker warm van!”
„En de schrik? Die is nou zeker weg?”
Als antwoord nam Padde nog een teug.
„Je zult nog een fijnproever worden, jij!” grinnikte de Schele. „Nou, dan ben je bij mij goed onderdak!”
„Ja-ha!” En Padde dronk dapper het heele kannetje leeg. „Geef me nog maar wat, Schele!”
De bottelier schonk hoofdschuddend het kannetje weer vol. „Pas jij maar op! Als de wijn is in de man, is de wijsheid in de kan!”
„Geen nood!” blufte Padde.
„La-la-la-la!” zei de Schele met vaderlijken trots. „Hoor dat eens aan!”
Maar terwijl Padde onversaagd doordronk, betrok het gelaat [119]van den braven bottelier. „Ik heb je nooit van Gertje gesproken, hè?” vroeg hij na een diepen zucht. „Dat was m’n eenigst kind. God hebbe z’n ziel.—Met Maart zou ie nou veertien zijn geworden.” De bottelier staarde peinzend voor zich uit. „Op een avond kwam ie hoestend thuis. Dat was November van ’t jaar 17.—Hoest je, m’n jongen? vroeg ik.—Ja, vader, zei-d-ie. Ik hoor z’n stem nog.—Heb je ’t benauwd, als je hoest? vroeg ik.—Ja, vader, zei-d-ie. ’s Nachts bleef ik natuurlijk bij hem waken, hè? M’n vrouw was toen al vier jaar dood; ik was kastelein in De Lustige Landman, bij Alkmaar. Ik gaf Gertje elk uur een heete omslag. En warme kruiken en wijn: dat helpt tegen de hoest. De volgende morgen moest en zou-d-ie gaan schaatsen. Ik hield m’n hart vast.—Zou je ’t wel doen, m’n jongen? vroeg ik.—Vader, zei-d-ie, ik weet zelf ’t beste wat goed voor me is!—Hij wist wat ie wilde, zie je; dat heb ik nooit van mezelf kunnen zeggen. Ik deed altijd wat anders dan ik van plan was. Als ik Gertje afhaalde bij meester Knol.…. ik liet ’m leeren, zie je?.…. dan kocht ik onderweg snoepballetjes voor hem om hem te verrassen, en voor ik bij Meester Knol was, had ik ze zelf allemaal al opgekauwd. Weet jij eigenlijk wat je wilt?”
„Jawel”, zei Padde geeuwend. „Ik kom in de bierbrouwerij van m’n oom, dan weet je wat je hebt.”
„Zie je”, zei de bottelier, „zoo was Gertje nou ook. Die wist op een prik wat hij wilde, en iets anders deed hij niet. Nou.…. ’s avonds was hij er erg aan toe! M’n hart zat als ’n steen in m’n lijf! En toen ik drie nachten aan z’n bed gezeten had.…. toen.….” De bottelier kon niet best meer uit z’n woorden komen. Hij sloeg de hand op de knie en kuchte.
Padde zat met lodderige oogen voor zich uit te turen.
„Heb je geluisterd, Padde?”
„Jawel! Ik heb woord voor woord.…. hik!”
„En wat zeg je d’rvan?”
Padde geeuwde. „M-merakel, Schele.….!”
De bottelier stond zuchtend op en zocht de frissche lucht.
Toen hij een poosje later terugkwam, vond hij Padde snurkend tegen een vaatje liggen. Hij tilde hem op en legde hem [120]in zijn eigen kooi. Toen keek hij den jongen lang in het gezicht. „Dezelfde neus, dezelfde kin en oogen! Gertje sliep ook altijd met open mond.….”
De bottelier legde z’n dikke hand op Padde’s voorhoofd en kuste het.
[121]