Читать книгу Keur van Nederlandsche Synoniemen - Teunis Pluim - Страница 35
32. Ontwennen—afwennen.
ОглавлениеLangzamerhand van een gewoonte afstand doen.
Afwennen en ontwennen, beide overgankelijk en wederkeerend gebruikt en dus met hebben vervoegd, verschillen hierin, dat afwennen aanwijst, dat men opzettelijk zijn gewoonte of hebbelijkheid tracht af te leggen, terwijl ontwennen dit als meer toevallig, onwillekeurig voorstelt, als gevolg van veranderde omstandigheden. Op raad van den dokter heb ik mij het rooken afgewend. De reizigers in een vreemd werelddeel hebben zich al spoedig het rooken ontwend.—Van slechte gewoonten zegt men uitsluitend afwennen: Jongen, je moet dat stotteren afwennen (niet: ontwennen; de werking geschiedt opzettelijk!).
Worden ontwennen en afwennen intrans. gebruikt (dus met zijn vervoegd), dan is er niet zooveel verschil, daar afwennen in dit geval niet opzettelijk geschiedt; alleen is afwennen dan sterker, doordat het aanduidt, dat de vroegere geschiktheid geheel verloren is gegaan, wat bij ontwennen niet het geval is. Hij is het schaatsenrijden geheel afgewend, als hij het n.l. niet meer kan en dus weer moet aanleeren; hij is het schaatsenrijden ontwend, wanneer hij het in langen tijd niet gedaan heeft en het hem eerst dus wel weer vreemd zal vallen.
Gij moet u —, van iedereen kwaad te willen spreken.
Hij is het Duitsch spreken wel wat —, hoor maar, hoe moeilijk het hem valt.
Ik ben het kortschrift geheel —, het zal mij heel wat moeite kosten het opnieuw aan te leeren.
Het verblijf in Java's binnenlanden heeft hem spoedig de geriefelijkheden der beschaafde maatschappij —.
Het kind is zóó langen tijd in huis gebleven, dat het de buitenlucht geheel — is.