Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 28
I.
ОглавлениеNauwelijks was ik den eersten morgen opgestaan, toen ik reeds aan den telefoon werd geroepen, omdat er iemand was om mij te spreken, die ons allen voor dien dag ten eten noodigde. Wij hadden evenwel voor dien dag reeds tal van zulke uitnoodigingen ontvangen, die wij moesten afslaan, omdat wij ons hadden voorgenomen, in de eerste plaats de invitatiën van de verschillende vereenigingen aan te nemen. Toen ik naar mijn kamer terug wilde gaan, werd mij een groot pakket brieven overhandigd, alle welkomstgroeten en uitnoodigingen inhoudende. Onder dezen bevond zich ook een van den burgemeester van Kaapstad, die ons een at home en receptie op het stadhuis aanbood, waarbij de besturen van alle vrouwenvereenigingen tevens waren genoodigd. Ook bereikten ons dien dag vele brieven uit andere steden van Zuid-Afrika, waarin ons verzocht werd toch vooral ook in hun stad te komen spreken over vrouwenkiesrecht. Ik behoef natuurlijk niet te zeggen, dat mrs. Catt evenzoo ruim met brieven bedacht werd. Wij beiden kwamen dan ook spoedig overeen, dat wij onmogelijk in twee maanden tijd aan al die invitatiën konden voldoen en besloten onmiddellijk een maand langer in Zuid-Afrika te blijven, nu het bleek, dat wij er zulk nuttig werk konden verrichten.
Woensdagmorgen om half elf hadden wij reeds een vergadering met het bestuur der Vrouwenkiesrechtvereeniging in Kaapstad en na afloop eene vergadering met de leden. Door de Christelijke Vrouwen geheel-onthoudersvereeniging werd ons een lunch aangeboden, en daarna een receptie door een vereeniging, die op een lijn staat met de in Holland bestaande Vereeniging tot verhooging van het zedelijk leven. Dienzelfden avond, om acht uur, had de eerste openbare vergadering plaats, uitgaande van de Women’s Citizen Club en gepresideerd door prof. Darell.
Mrs. Chapman Catt zette het doel van den Wereldbond en den stand van het vrouwenkiesrecht-vraagstuk in alle landen uiteen en ik sprak (in het Hollandsch) over de beteekenis van het kiesbiljet. Als men in aanmerking neemt, dat wij gedurende den dag op alle vergaderingen en recepties ook ’n kort woord hebben moeten spreken, dan geloof ik, dat die eerste dag door ons goed werd besteed.
Donderdagmorgen om half elf werden wij in eenige stichtingen van vrouwen ontvangen en zagen wij achtereenvolgens een huishoudschool, een tehuis voor vrouwen, een industrieschool, deze laatste echter nog in embryostaat. Daarna werd ons in de Alexandra-club, de club van de élite der vrouwen, die ons ook gedurende ons verblijf alhier het eerelidmaatschap der club heeft aangeboden, een schitterende lunch bereid. Na afloop was er een receptie voor alle leden der club. Om vier uur moesten wij echter weder een vergadering bijwonen van de vereeniging tot bevordering en nog meer tot steun van vrouwenarbeid, een vereeniging die heel veel overeenkomst heeft met onze Arbeid Adelt of Tesselschade-vereeniging, doch zich nog in den toestand bevindt, waarin die bij ons bestaande vereenigingen ongeveer een kwart eeuw geleden waren. Dien avond de tweede openbare vergadering, uitgaande van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht, die buitengewoon druk bezocht was. Geen staan- of zitplaats was over, velen moesten in de deuropeningen en gangen een plaats vinden en ook moesten velen onverrichter zake huiswaarts keeren. Deze vergadering werd door Sir James Innes, president van het hoog gerechtshof, gepresideerd en op de tribune hadden tal van mannen van naam en beteekenis plaats genomen. Mijn buurman was de Hollandsche spreker Viljoen, lid van het Parlement, de man die reeds eenige jaren geleden de eerste vrouwenkiesrechtsbill in het Zuid-Afrikaansch Parlement had aangeboden en verdedigd en die onze komst in Z.-A., ten doel hebbende de vrouwen aldaar tot den strijd voor dit recht aan te sporen, hartelijk toejuichte. Ik sprak dien avond het eerst, en had tot onderwerp, het belang van de invoering van vrouwenkiesrecht voor den Staat, het gezin en de vrouw. Daarna sprak Mrs. Catt ruim een uur lang over de gevolgen van het onthouden van het kiesrecht aan de vrouw. Gedurende al dien tijd hield zij de aandacht van haar gehoor geboeid en herhaaldelijk werd hare rede door handgeklap en bravo-geroep onderbroken. Zeer zeker won zij dien avond de harten van al hare toehoorders.
Vrijdagmorgen werden wij reeds vroeg door den auto van Sir en Lady Innes afgehaald om op hun mooie landgoed de lunch te gebruiken en later voor ’n vijftigtal aldaar genoodigden, allen dames uit de upper ten, over vrouwenkiesrecht te spreken en ook deze dames op haar plicht te wijzen aan den strijd voor deze hervorming deel te nemen. Tegen etenstijd kwamen wij terug en zouden voor het eerst een vrijen avond hebben, doch vele dames en heeren, die ons op de vergaderingen niet konden bereiken, maakten nu van ons vrij-zijn gebruik, om ons dien avond in het hotel op te zoeken, met het gevolg, dat wij nog vermoeider naar bed gingen dan de vorige avonden.
Zaterdagmorgen reeds vroeg eene vergadering met het bestuur en eenige invloedrijke leden van de Women’s Citizen-club, daarna stond een ons vriendelijk aangeboden auto gereed, om ons naar het buiten van mrs. Garrett Hay te brengen, waar voor talrijke genoodigden een lunch was bereid. Om drie uur werden wij van daar in een ouderwetsche Cape-car, een, die gebruikt was in den tijd, dat de boeren nog “uit trekken gingen”, afgehaald, om eene van de oudste, nog in volkomen goeden toestand verkeerende, Hollandsche boerenhofsteden te zien en er de thee te gebruiken. Deze hofstede wordt thans bewoond door het gezin van den heer en mevrouw Cloete-Van Warmelo, die er een wijn-farm van gemaakt hebben. Onze vroegere boerenwoningen van welgestelde boeren waren precies eender en geen enkel stukje huisraad troffen wij in deze woning, wat niet afkomstig was uit een boerenfamilie in Holland. Alles was nog in den toestand van ongeveer 250 jaar geleden; de Hollandsche zindelijkheid trad zelfs zeer sterk op den voorgrond.
Voor den Zondag waren mrs. Catt en de andere Amerikaansche dame, die zich in ons gezelschap bevindt, bij een Amerikaansche familie uitgenoodigd, en mijne landgenoote en ik waren bij onzen vice-consul voor dien dag gevraagd. Onze consul bevindt zich op dit oogenblik in Pretoria, alwaar wij hem later hopen te treffen. In den gezelligen huiselijken kring van den heer en mevrouw Loopuyt, waar wij tal van andere landgenooten ontmoetten, brachten wij een allergenoeglijksten dag door en bezochten de voor ons met zoovele historische herinneringen verbonden “Groote Schuur” en zijne omgeving, die thans tot woonplaats dient van den premier van het land.
Maandagmorgen gingen wij reeds heel vroeg naar de Zuid-Afrikaansche Universiteit, ook een nog in wording zijnde instelling. Het nieuwe gedeelte, dat alleen voor anatomische doeleinden zal worden gebruikt, moet nog gebouwd worden. Het zal bijna geheel worden gebouwd en ingericht als het desbetreffende gebouw te Amsterdam, waarvan ik den plattegrond zag. Om elf uur kwam mevr. De Villiers ons afhalen voor een auto-toer rond de Victoria-road. Ieder, die in Kaapstad bekend is, weet, wat deze toer beteekent. Het is de uitgestrektste en mooiste toer, die hier gemaakt kan worden. Men volgt geheel aan den achterkant van de bergen de zeekust, en heeft nu en dan de meest verrassende zeegezichten. Wij troffen het bijzonder goed met het weder, zoodat er niets ontbrak aan het effect wat deze toer kan geven. Toen wij om vier uur tehuis kwamen, hadden wij nog precies tijd om ons te kleeden, om aan de uitnoodiging van sir Frederick Smith, burgemeester van Kaapstad, gevolg te geven. In hem ontmoetten wij een warm geestverwant voor onze zaak, en hoewel hij van plan was geweest ons dien avond aan zijne talrijke gasten, waaronder velen uit de diplomatieke kringen, alleen voor te stellen als twee distinguished guests van Kaapstad, schemerde toch zijne ingenomenheid met de reden van onze komst naar Z.-Afrika door al zijne introduceerende woorden heen. Hij verzocht ons beiden, om ook dien avond over de zaak, waarvoor wij zoo veel voelen, eenige woorden tot zijne gasten te spreken.
Ik zal niet doorgaan met het en detail neerschrijven van het voornaamste wat wij hier elken dag zien en doen; ik heb alleen de eerste week wat uitvoerig beschreven, om te doen uitkomen, hoezeer onze komst hier door velen gewenscht werd, op welke wijze men ons hier eene ontvangst heeft bereid en hoe weinig tijd ons hier rest om onze correspondentie af te doen, en de instellingen te bezoeken, waarin wij bijzonder belang stellen, en die niet direct in verband staan met vrouwenkiesrecht. Maar ook het bezoek dier instellingen wordt ons bijzonder gemakkelijk gemaakt. Nauwelijks hebben wij den wensch geuit, om het een en ander te willen zien, of reeds den volgenden morgen bereiken ons de uitnoodigingen. Op die wijze zag ik hier hospitalen, verschillende inrichtingen voor onderwijs, o.a. een school voor kleurlingen, waar de zonen van de verschillende opperhoofden gehuisvest en onderricht worden. Wij zagen daar onder meer de twee oudste zonen van Lewenyka, den opvolger van Lobengula, die in de geschiedenis van Zuid-Afrika een zoo groote rol heeft gespeeld. De directeur van deze inrichting vertelde ons, dat, alvorens hij jongens opneemt, hij altijd eerst den vader een gedrukt stuk stuurt, dat ingevuld moet worden, zoodat hij een weinig op de hoogte is met de soort jongens, die hij krijgt. Achter de vraag: “Beroep van den vader?” had de vader van de twee Lewenyka’s met krachtige hand geschreven: “King”. Die twee prinsen zagen er niet “zoo zwart als mijn laars uit,” zooals de term luidt, maar nog veel zwarter. Zij hadden een blauw-zwarte huid, met blanke binnenvlakten van de handen. De flink gebouwde jongens hadden schitterende, groote oogen, en waren, uit een neger-oogpunt, bepaald een paar mooie menschen; over hunne intelligentie vernamen wij allerlei verrassende bijzonderheden.
Ook van den directeur van het Zuid-Afrikaansche Museum had ik eene uitnoodiging, en persoonlijk leidde hij mij drie uur rond in de vooral uit ethnologisch en sociologisch oogpunt zoo belangrijke verzameling van alles wat Zuid-Afrika tot dusver in dit opzicht heeft opgeleverd.
Eenige leden van het Hooger- en Lagerhuis hadden zich beschikbaar gesteld, om ons de parlementsgebouwen te laten zien. Het meest hiervan boeide mij het archief, wat in een der gebouwen is ondergebracht. Daar kreeg ik in handen: “het dagboek van Van Riebeeck”, bijgehouden tot eenigen tijd na zijne landing in “Capo de Goede Hoop”. Daar kreeg ik prenten in handen, gedrukt in Amsterdam, in het einde van de 17e eeuw, waarop de heldendaden van onze mannen in Afrika werden afgebeeld; met den Tafelberg en de hem nabijzijnde bergen, precies verkeerd geplaatst; daar zag ik de familieregisters van de vele eerste Europeesche bewoners van de Kaapkolonie, tot voor kort bijgehouden. Dat Afrika een vruchtbaar land is, laat geen twijfel, na de inzage van deze registers. Zoo hebben o.a. de drie gebroeders De Villiers, die hier ongeveer in 1670 uit Frankrijk landden, in die twee en een halve eeuw een familie van eenige duizenden nakomelingen. Zij zijn op dit oogenblik waarschijnlijk de talrijkste in Zuid-Afrika.
En wat ook in dat archief bewaard was, dat waren vele exemplaren van fraai gekleurde en goed geteekende nieuwjaarswenschen, door brave en gehoorzame jongelingen of jonge dochters aan hunne “Geagte Vader” of “Waarde Moeder” of “Lieve Grootouders” gestuurd, en waarvan de gedichten dikwijls duidelijk aangaven, dat zij van eigen maaksel waren. Zij brachten mij mijne kinderjaren te binnen, toen ook wij gewend waren zulke heilwenschen in gekleurde of gouden rand op nieuwjaarsdag onze ouders aan te bieden. De ons rondgeleidende heeren interesseerde het zeer, dat mijne landgenoote en ik hen op de hoogte konden brengen van veel, dat zij ons lieten zien, doch niet konden lezen of begrijpen.
Maar ook zag ik daar eenige exemplaren van oude Kaapstadsche couranten, uit het begin der 18e eeuw, waarin in goed, zuiver Hollandsch de berichten en mededeelingen gedrukt waren. Sommige van die bladen bevatten echter naast de Hollandsche ook Engelsche advertentiën. Opmerkelijk was het in een nummer van die courant eene wet te zien afgekondigd, waarbij verboden werd om slaven aan andere natiën te verkoopen en het zelfs tot plicht werd gesteld, om elk schip, dat de kust aandeed en slaven inhield, aan te houden, terwijl in datzelfde blad slaven te koop werd aangeboden en de slavenmarkt op zekeren datum geannonceerd.
Ook woonden wij in het hof van justitie een terechtstelling bij en hoorden later een van Kaapstad’s knapste advocaten een pleidooi houden, om “wat krom is rech te praat”.
Dat wij op deze wijze in de veertien dagen van ons verblijf in Kaapstad deze stad en hare instellingen en omgeving beter leerden kennen dan menig ander vreemdeling en zelfs beter dan menig andere Zuid-Afrikaander, is te begrijpen. Elken dag, als de zon scheen, bracht men ons per auto of trein naar een ander mooi of interessant punt; geen enkel oogenblik ging daar verloren, ieder beijverde zich om ons verblijf voor ons zelf en ook voor de inwoners van de Kaapkolonie, zoo vruchtdragend en aangenaam mogelijk te maken.
Mijne indrukken van Kaapstad zijn dan ook geheel anders dan op den eersten dag; deze zal ik in het kort in den volgenden brief neerschrijven.