Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 29

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Kaapstad als stad is leelijk, doch zeer eigenaardig en interessant. Geen mooie straten, geen groote pleinen, geen mooie monumentale gebouwen. Alles ziet er haveloos en armoedig uit. Het is alsof er de hand niet aan wordt gehouden en wat eenmaal verveloos of door den tijd verbruikt is geworden, laat men niet weder opknappen of repareeren. Ook in de gezinnen valt datzelfde op te merken. Natuurlijk geldt dat niet voor de rijke familiën, maar zeer zeker wel in de huizen van de middelklasse der bevolking. Voor een deel moet dit op rekening gesteld worden van het bijna niet te gelooven feit, dat de eigenaren dikwijls te arm zijn om de reparatiekosten te kunnen dragen en voor een ander deel, dat er in Kaapstad en omgeving geen goede werkkrachten, die reparatiewerk willen verrichten, te vinden zijn. Als iets stuk is, dan moet het maar net zoolang stuk gebruikt worden, tot het geheel onbruikbaar is geworden, want om dat iets te laten maken, zou evenveel moeten kosten, als om het te vernieuwen.

Maar eigenaardig is Kaapstad in hooge mate. Naast de meest verouderde gebruiken, gewoonten, instellingen, enz., vindt men er sommige van de modernste soort. Naast de oude, afgebruikte, te vies om er in te gaan zitten, wagens, met afgewerkte voortsukkelende paarden, staan de nieuwste en mooiste automobielen in de straten en het is, alsof de hansom, die in Londen afgedaan heeft, in bootladingen naar hier zijn overgebracht. Electrische trammen doorkruisen zelfs de verst afgelegen buitenwijken, wat eigenlijk geheel op zichzelf staande dorpen zijn. Ook onderhoudt een geregelde spoordienst onophoudelijk het verkeer met de buitenwijken.

Kosmopolitisch is Kaapstad in hooge mate. Niet alleen treft men hier onder de witte menschen alle nationaliteiten aan, hoewel Britten en Nederlanders het grootst in aantal zijn, doch ook van de kleurlingen zijn hier alle nuances vertegenwoordigd. Het gele ras en de door herhaalde kruising reeds bijna niet meer zwarte man en vrouw, gaan hier door Kaapstad’s straten naast zwarten en zwart-blauwen in alle verscheidenheid. De kleine, fijn gebouwde, aapgelijke Bosjesman en vrouw, de Hottentot, de Zulu, de Basuto, de Kaffer en alle andere kleurlingen, probeeren hier in kleeding en gebruiken de Europeër na te doen en zien er daardoor dikwijls allerbespottelijkst uit. Ook enkele mooie exemplaren van het onvervalschte ras ziet men soms in hun oorspronkelijke gedaante, en dikwijls sta ik in bewondering zoo’n sterk gebouwde Zulu-vrouw, met haar kind op haar rug en een zware vracht op haar hoofd, gade te slaan. De meeste aantrekking oefenen evenwel de kleine, koolzwarte, schattige negerkindertjes uit. Ofschoon zij dikwijls te vuil zijn om aangeraakt te worden, kan ik ze toch nooit voorbijgaan, zonder ze even te liefkoozen, of een stukje bonbon te geven. Mrs. Catt heeft reeds den wensch geuit om op haar verjaardag van ons zoo’n klein nikkertje cadeau te krijgen, maar het mag dan niet grooter worden.

Heel mooi en schilderachtig zijn ook de Kaapsche Maleiers, vooral de vrouwen onder hen. Zoodra dezen in zekeren welstand leven, en zoo zijn er velen, dan gaan zij naar Mekka en eenmaal daar geweest zijnde, voelen zij zich ver boven haar andere rasgenooten verheven en toonen dat zichtbaar, door evenals de Turksche vrouwen, met bedekt gelaat langs ’s Heeren wegen te loopen. Het geheele hoofd is dan met een gekleurden, meestal zijden, doek omgeven en laat alleen oogen en neus vrij. In hunne hel-kleurige japonnen, roze, blauw, groen of wit, door stijfgesteven rokken uitstaande alsof er wijde crinolines onder gedragen worden, met halssnoeren van soms okkernootgroote koralen, en met allerlei andere versierselen, zien zij er recht mooi uit. De oudere dames dragen graag zware zijden japonnen, ook van opvallende kleur. Ontmoet ik een troepje van deze vrouwen, dan maak ik gaarne een praatje en probeer dan zooveel mogelijk “de taal” te spreken, maar zoodra zij merken, dat ik “de taal” niet meester ben en “hoog Hollandsch” spreek, zooals men hier ons gewoon Hollandsch noemt, dan antwoorden zij in haar gebroken Engelsch.


Olive Schreiner en Dr. Aletta Jacobs, voor den ingang van O. Schreiner’s huis.

Dit spreken met kleurlingen, of het liefkoozen van de zwarte negerkindertjes, wordt hier echter als hoogst onwelvoegelijk beschouwd en herhaaldelijk ontvang ik afkeurende blikken van voorbijgaande witte menschen, omdat ik mij met een kleurling op een voet van gelijkheid onderhoudt. Al wat kleurling is, wordt hier met een soort van verachting behandeld, waarvoor men geen afdoende reden kan opgeven. Het idee, dat kleurlingen slaven zijn, met slavenkarakters en slavennatuur en dat zij in geen enkel opzicht op voet van gelijkheid mogen worden behandeld, omdat men hen dan totaal zal bederven, is van den aanvang den blanken kinderen ingeprent en in hen vastgeroest.

Dat de kleurlingen in de Kaapkolonie echter het kiesrecht bezitten en uitoefenen en men hen in dat opzicht met de andere mannelijke burgers van de kolonie op voet van gelijkheid heeft gezet en hen zelfs boven de blanke vrouwen heeft geplaatst, schijnt de witte menschen niet tot nadenking te brengen.

Maar naast hen die den kleurling verachten en vernederen, staat een kleine groep, die overdreven voor hen gevoelt. Ik zou deze menschen op een lijn willen stellen met onze gevoelssocialisten, menschen die zich socialist noemen omdat hun liefde gaat tot al wat zwak en teer is en lijdt en zij door onberedeneerde gevoelsmotieven aangetrokken worden door de nooden en behoeften van den arme, dien zij niet alleen ten koste van alles willen helpen, doch die ook in hunne opinie hoog boven de andere bevolking verheven staat. Van dat soort negervereerders bezit men hier ook. Vooral de familie Schreiner, met Olive Schreiner aan het hoofd, is een blinde vereerster van den kleurling. Haar geheele politieke overtuiging heeft tot ondergrond “hoe ’t best voor den kleurling te zorgen”. De negerkwestie is hier een groot politiek vraagstuk; het heeft moeilijkheden gebracht bij de vaststelling van de Unie en het zal steeds opnieuw moeilijkheden in de politieke kringen brengen. In de Kaapkolonie hadden de negers het kiesrecht, vóórdat de Unie der vier Staten tot stand kwam en men wilde en kon daar dit recht den negers niet weder ontnemen. In Oranje Vrijstaat, Natal en Transvaal beschouwt men den kleurling nog als een inferieur wezen en wil men hem geen politieke rechten verleenen. Deze drie Staten wilden niet toestaan, dat de Kaapsche neger aan de verkiezing van het Unie-parlement deelneemt, en zoo is er dan nu een toestand geschapen, waarin de neger in de Kaapkolonie wel mag deelnemen aan de verkiezingen voor de gemeenteraden en het Kaapsche gouvernement, doch niet aan de verkiezingen voor het Unie-parlement.


Oud-President Steijn van Oranje Vrijstaat met twee zijner dochters. Zijne vrouw en moeder zitten voor hem.

Zoo dom zijn de negers nu niet, dat zij zich deze verkorting van rechten laten welgevallen, en bijgestaan door de mannen, die hen willen steunen en helpen, omdat zij met hun lot zijn begaan, strijden zij tot verkrijging van de volle burgerschapsrechten. De drie andere Staten zullen echter in geen afzienbaren tijd toestaan, dat aan dezen eisch wordt voldaan.

Wil men mooie negers en vooral mooie negerinnen zien, dan doet men best een Woensdag- of Zaterdagmorgen vroeg naar de bloemenmarkt te gaan, waar de wild groeiende planten in groote verscheidenheid van kleur en soort door de van buiten komende kleurlingen ten verkoop worden aangeboden. Manden vol sneeuwwitte aronskelken, die hier pickflower genoemd worden om de groote hoeveelheid waarin zij op ’t land voorkomen; allerlei soort prachtige erica’s, men zegt er zijn hier tusschen de twee en drie honderd soorten; azalea’s, violen, mimosa’s, etc., etc., worden dan voor “a tikkie a bunch”, dat is drie stuivers een groote bos, door de negerbevolking ten verkoop aangeboden. Bloemen zijn hier zoo mooi en in zoo’n groote verscheidenheid van kleur, dat wij daarover dagelijks meer in verrukking komen. En wij zijn nog niet eens in het goede jaargetijde.

Het is hier namelijk winter, verschillende dames ziet men met mof en boa loopen, maar wij vinden het daartoe niet koud genoeg. Als de zon schijnt, is het zelfs warm en alleen ’s avonds of op een regenachtigen dag, gaan wij ons hier wat warmer kleeden. Het is voor ons hier als in een warme Aprilmaand.

Hoewel ik Kaapstad als stad niet bewonderen kan, is toch de omgeving van Kaapstad heel mooi. De weg van den Muizenberg naar Simonstad en vandaar naar Milner’s point, is zelfs indrukwekkend mooi en ik zelf heb nooit een idealer zeekust gezien dan die, waarop het oog rust, als men zich een oogenblik kalm op het witte zeestrand of op een rots neerzet bij Milner’s point.

Maar men behoeft niet zoo ver naar buiten te gaan om mooie plekken te vinden. Vlak bij de stad, in twintig minuten met een electrische tram te bereiken, ligt Camp’s baay en Sea point, waar men eveneens een prachtig zeegezicht heeft. Vooral bij opkomende zee en wanneer de zee een beetje woelig is, kan men daar uren staan droomen, wanneer de hoogopkomende golven tegen de rotsen te pletter slaan en tot hoog in de lucht een uiteengespatte, wit schuimende massa naar boven werpen, om daarna om en over de rots zich in haast te verspreiden.

Die niet van zee en bergen, doch meer van bosch en veld houdt, kan hier ook genieten. Al de hier vlak omliggende, met tram of trein in tien à twintig minuten te bereiken dorpjes zijn het best te vergelijken met Bussum, Hilversum, Baarn enz., behalve dat zij buiten hun mooie villa’s en bosschen en wandelwegen, steeds een mooien achtergrond van fraai gevormde bergen hebben en dat bloem en plant hier in veel grooter verscheidenheid en schoonheid voorkomen.


Van Riebeeck’s vloot in de Tafelbaai.


Boerenwagen op den trek.

Men zegt ons hier, dat Kaapkolonie de mooiste van de vier Staten van de Unie is en dat alleen Natal voor een deel in natuurschoon de kolonie nabijkomt. Niettemin verkeert de Kaapkolonie thans in geen goede financieele en economische conditie, omdat in den laatsten tijd alles zich in Transvaal schijnt te concentreeren. Tal van huizen, zoowel in de stad als in de buitenwijken, staan leeg en alle neringdoenden klagen over slechte tijden. Handel en scheepvaart schijnen zich meer naar ’t oosten van het land te verplaatsen en men hoort zelfs door sommigen beweren, dat Kaapstad eenmaal een doode stad zal worden.

Onze tijd is hier nu langzamerhand verstreken, morgenochtend gaan mijne landgenoote en ik per trein van hier, mrs. Catt met hare landgenoote gaat per boot, en wij zullen ons Donderdag in Port Elisabeth weder vereenigen.

Ik heb de spoorreis verkozen, omdat ik daardoor meer van het land kan zien en in de gelegenheid ben een bezoek aan Olive Schreiner te brengen. In Port Elisabeth zullen wij ook ongeveer een week blijven, tal van vergaderingen zijn reeds voor ons uitgeschreven. Daarna gaan wij naar Grahamstown, Bloemfontein en Kimberley. Dan nemen wij eenigen tijd rust; dat wil zeggen, dan gaan wij geheel alleen veertien dagen voor pleizier op reis en gaan dan naar de Victoria-falls in Rhodesia, die als het grootste wereldwonder beschouwd worden. Wanneer wij van daar terugkomen, gaan wij naar Pretoria, Johannesburg, Pieter Maritzberg en Durban, waar reeds overal de voorbereiding voor onze komst in vollen gang is.

Van onzen tocht door Rhodesia stellen wij ons zeer veel voor, alles wat wij er van hooren, doet onze verwachting stijgen. Maar nu wachten ons eerst veertien dagen van hard werken, met vele vergaderingen, recepties, tea’s, etc.

22 Aug. 1911.


Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen

Подняться наверх