Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 40
Johannesburg.
ОглавлениеJohannesburg zal wel worden het centrum en de hoofdstad van Zuid-Afrika. Het begint reeds op een wereldstad te gelijken. Zoo zou ik het niet aan de Johannesburgers durven zeggen, want die zijn vast overtuigd, dat hun stad reeds een wereldstad is. Zoo ver is de ontwikkeling van de stad echter nog niet gevorderd, maar het gaat er met rassche schreden heen. Er zijn reeds hotels, die met de beste Europeesche hotels kunnen wedijveren, drie à vier theaters en eenige music-halls bieden ’s avonds de noodige verstrooiing aan, al is het kunstgenot dat men er zou moeten smaken dan ook nog van zeer inférieur gehalte. Overal standplaatsen voor motorcars en huurrijtuigen, een geregelde en van goede wagens voorziene electrische tramdienst, breede, goed geasphalteerde straten met groote, mooie winkels, een zeer woelig, druk verkeer in de stad en de mooie buitenwijken, groote kantoren en officieele gebouwen, dat alles geeft inderdaad reeds een grootsteedschen indruk. Deze indruk wordt nog versterkt door het gezicht van zoovele hooge, rookende schoorsteenen buiten de stad, die bijna alle aanduiden, dat daar het goud aan den grond wordt onttrokken, of het zijn eenvoudig fabrieksschoorsteenen.
Cosmopolitisch is Johannesburg meer dan eenige andere stad in Zuid-Afrika. Het Hollandsch-sprekend publiek wordt er bijna niet aangetroffen, want de betrekkelijk weinige Hollanders, ongeveer een 300, die er wonen en de Afrikaanders, die er zich gevestigd hebben, beijveren zich allen om toch vooral Engelsch te spreken. De Duitschers, Franschen, Belgen, Italianen, Arabieren, etc. die er aangetroffen worden, spreken onder elkaar ten minste nog hunne moedertaal, maar overigens is de taal, die hier gesproken wordt, bijna uitsluitend Engelsch. In Johannesburg zetelt ook de zeer sterke Unionistische politieke partij, de partij der Britten en Uitlanders, die zeer sterk tegen deze nationalistische of Afrikaander regeering gekant is. Wanneer men zich hier in een gezelschap bevindt, hetzij van mannen of van vrouwen of gemengd, men kan zeker zijn, dat het gesprek onmiddellijk een politieke kleur aanneemt en dat de regeering wordt hard gevallen over alle daden, die het heeft verricht. En het is te voorzien, dat Johannesburg en omstreken steeds sterker Britsch-gezind worden, want alle goudmijnen en alle fabrieken en groote werkplaatsen zijn in handen van Britten en die employeeren bij voorkeur Britsche werkkrachten, voor zoover het werk niet door kleurlingen wordt uitgevoerd.
Eene andere bijzonderheid valt hier nog op te merken, waardoor Johannesburg zich van de meeste andere steden in Zuid-Afrika onderscheidt. Nergens treft men zoovele rijkaards aan, die nu in mooie, smaakvolle paleizen wonen en in de mooiste automobielen door Johannesburg’s straten tuffen, wie het zoo onweerspreekbaar is aan te zien, dat zij niet op zijden kussens in de wieg hebben gelegen en dat de weg tusschen zwoeger en genieter van ’s werelds goede gaven, niet zoo’n heele lange is geweest. Toeval, handigheid, geluk, misschien ook fijn verstand, schijnt hen in korten tijd van het eene uiterste tot het andere te hebben gebracht. Onwillekeurig wekt hier elke millionnair, of die er voor wil doorgaan, de gedachte zoodra men een poosje met hen gesproken heeft “ik zou willen weten hoe ge aan uw geld komt”, of “hoe hebt ge hem dat zoo gauw geleverd?” Slechts weinigen treft men aan, die de weelde met de daarbij behoorende waardigheid weten te dragen.
Ik hoop niet, dat ik hiermede den indruk wek, dat elkeen in Johannesburg een gemakkelijk bestaan lijdt en dat hier over het algemeen veel en gemakkelijk geld verdiend wordt. Niets is minder waar dan dit. De groote massa moet hier zeer hard werken voor een betrekkelijk klein salaris, klein vooral in verhouding tot ’t zeer dure leven. De goudmijnen hebben natuurlijk—en doen het nog—de meeste Europeanen, die hun geluk wilden beproeven, naar Johannesburg gelokt en die velen doen elkander in den strijd om het bestaan eene bittere concurrentie aan. Het schijnt hier volstrekt niet gemakkelijk te zijn eene goede en passende betrekking te krijgen. Toch schijnen de meesten, die hier een tijdje geleefd hebben, het aangenamer te vinden hier gebrek te lijden dan weder naar Europa terug te keeren. Het heerlijke frissche, opwekkende klimaat maakt het waarschijnlijk gemakkelijker hier armoede te lijden dan thuis.
Het klimaat is hier heerlijk, maar wij treffen het nu bijzonder. Johannesburg ligt ongeveer twee duizend meter hoog, de hitte van het klimaat wordt hier meestal door een frissche bries afgekoeld. Maar deze frissche bries brengt eenige zeer groote onaangenaamheden met zich, die wij hier misloopen. Rondom Johannesburg, waar de goudschatten uit den grond worden opgedolven, verheffen zich torenhooge bergen van fijn wit zand, het afval van de steen, die het goud bevatte. Deze zandmassa’s hullen Johannesburg, vooral in het droge seizoen, onophoudelijk in een stofwolk, waardoor niet alleen de huizen en straten bijna niet schoon te houden zijn en de kleeren, die gedragen worden, als zij niet uit waschstof bestaan, voor goed bederven, doch die het ademen bijna onmogelijk maakt en in elk geval op de gezondheid zeer nadeelig inwerkt. Wij kwamen hier juist na het begin van het regenseizoen. Flinke onweers- en regenbuien houden nu de zandmassa’s nat en compact genoeg om niet te verstuiven en houden het overigens zonnige klimaat aangenaam koel. Die regenbuien zijn volstrekt niet onaangenaam, zij komen met groote hevigheid op, maken in korten tijd van de straten meren en houden dan plotseling op om de zon weder gelegenheid te geven hare krachten te beproeven. In een oogenblik zijn dan de straten weder droog en kan men zijn autotocht of wandeling voortzetten.
Met deze goudmijnen rondom Johannesburg is toch niet de omgeving van Johannesburg bedorven. Na Kaapstad, die inderdaad een zeer prachtige omgeving heeft, is Johannesburg in dit opzicht te noemen. Er zijn hier zeer mooie omstreken, en als alles wat meer gevestigd is, als die omstreken niet meer zoo in disorde zijn door de in wording zijnde groote paleizen en heerenwoningen, die er gebouwd worden, dan zal een autotocht in de omstreken van Johannesburg een nog grooter genot opleveren.
Ook hier werden wij weder met groote onderscheiding ontvangen. Niet alleen boden de burgemeester en de burgemeestersvrouw ons den dag na mijne komst een officieele lunch in het Carlton-hotel aan, waar behalve wij vieren, de Amerikaansche en Hollandsche consuls en hunne vrouwen en een honderdtal andere dames en heeren genoodigd waren, maar ook de Amerikaansche Club en de Nederlandsche Vereeniging hadden een avond van ontvangst voorbereid, die inderdaad schitterend was. Op al deze gelegenheden werd weder van ons verwacht, dat wij eene korte rede hielden en bovendien had Mrs. Catt den avond, toen ik van Heidelberg terugkeerde, voor eene zaal, die meer dan duizend menschen bevatte, eene voordracht over Vrouwenkiesrecht te houden. Zij won ook hier aller sympathie en op onzen tocht door Zuid-Afrika heeft zij zich den roem verworven van eene spreekster “bij Gods Genade” te zijn. Een avond nog, toen ik in Germiston voor de Afrikaander vrouwen moest spreken, sprak Mrs. Catt in eene andere voorstad voor een Engelsch publiek.
In de Amerikaansche Club, de Martha Washington Club, die voornamelijk bestaat uit directeuren en hooge ambtenaren van de goudmijnen, had onze ontvangst een zeer huiselijk karakter en werden wij vergast op allerlei American-drinks en Amerikaansche kostjes. In de Nederlandsche Vereeniging, waarvan de sympathieke predikant Brandt de voorzitter is, werd ik ontvangen (Mrs. Catt was dienzelfden avond afgereisd, omdat zij zich verbeeldde de hooge lucht op den duur niet te kunnen verdragen en daarom zoo gauw mogelijk naar Durban wilde afreizen) door een jonge dame, die mij eene zeer fraaie bouquet bloemen met linten in onze nationale kleuren aanbood, namens de Hollandsche vrouwen in Zuid-Afrika en verder door het geheele bestuur, waarvan ds. Brandt toen eene zeer mooie en gevoelige toespraak hield. Er heerschte dien avond eene zeer gezellige geest, eenige landgenooten gaven mooie muzieknummers ten beste en ik sprak over de positie van de hedendaagsche vrouw in Nederland, en overigens had ik de gelegenheid met tal van oude landgenooten de kennismaking te hernieuwen of opnieuw aan te knoopen. De Nederlandsche consul in Johannesburg, de heer Baerveldt, bevindt zich op dit oogenblik in Nederland, maar zijn lieve, ontwikkelde, beschaafde vrouw, en de waarnemende consul, de heer Prior, beijverden zich, om mevrouw B. en mij toch alle gastvrijheid aan te bieden en ons zoo ter zijde te staan als zij aan landgenooten van den consul meenden verschuldigd te zijn. Hoewel mevrouw B. eene Duitsche van geboorte is en de heer Prior een Deen, geven zij zich alle moeite onze taal te leeren en correct te spreken.
Natuurlijk hebben wij hier ook een goudmijn gezien. De directeur geleide ons persoonlijk. Van het begin, dat de steen in de mijn wordt losgehakt en naar boven gevoerd, tot aan het oogenblik, dat de zuivere goudblokken gereed zijn om naar Londen te worden verscheept, hebben wij het geheele proces gezien. Het meest wat mij bij dit alles verbaasde was de minieme hoeveelheid goud, die uit een wagen vol steenen verkregen wordt. Microscopisch klein is het korreltje, soms niets meer dan een stofje, dat in de smeltkroes overblijft; doch al deze stofjes tezamen genomen, vormen toch ongeveer vier goudblokken, elk 50 pond wegende, die in één dag uit een mijn worden opgehaald. Aan een stuk ruwe steen ziet men niets bijzonders, het bloote oog kan met geen mogelijkheid er goud in ontdekken.
De compound, de plaats, waar de kleurling-mijnwerker verplicht is te vertoeven als hij niet werkt, is niet zoo goed en gezellig en gezond ingericht als diezelfde inrichting in de diamantmijnen, en ook het hospitaal was er lang niet zoo frisch. Verbazend groot is het sterftecijfer onder de mijnwerkers en zelfs onder de blanke employé’s van de goudmijnen.
Het is vooral tuberculose, die velen in korte jaren grafwaarts voert. Men stelt het leven van een mijnwerker gemiddeld op 7 jaren, dat wil zeggen, langer dan 7 jaren houdt zoo iemand het niet uit, voordat de tuberculose, vooral longtuberculose, hem reeds ten grave heeft gevoerd.
Treft dit lot een inboorling, een Kaffer, dan wordt die meestal onmiddellijk naar zijn kraal teruggestuurd, waar hij dan de ziekte verder kan verspreiden en een vroegen dood sterven. Van het lot van deze arme menschen trekt niemand zich iets aan. Zoolang zij gezond en sterk zijn, zijn die menschen goedkoope arbeidskrachten; zijn zij ziek, dan hoopt men, dat zij zoo gauw mogelijk dood gaan en niemand meer tot last strekken. Worden de blanke arbeidskrachten der goudmijnen tuberculeus, dan worden zij eerst op kosten der directie naar een der hier bestaande sanatoria gezonden; blijken zij ongeneeslijk, dan worden zij naar hun geboorteland teruggezonden met een kleine lijfrente.
De kaffers worden hier als mijnwerkers aangeworven, zooals men vroeger bij ons de soldaten voor Indië aanwierf. Er zijn mannen, die daarvan een beroep maken en onder allerlei mooie beloften en voorspiegelingen de Kaffers uit hun kralen naar de mijnen lokken. Zoo’n Kaffer moet zich dan voor één jaar verbinden en kan onder geen voorwendsel dat contract verbreken. Men kan gerust zeggen, dat een Kaffer, die een jaar in deze mijnen gewerkt heeft, als hij in dien tijd niet lichamelijk ten gronde is gegaan, dan toch zeer zeker zedelijk totaal bedorven is. De toestanden, die hier op zedelijk gebied heerschen, zijn allerbedroevendst. Het is mij echter onmogelijk daarover in een open schrijven uit te wijden.
Ons langer blijven in Johannesburg bracht ons in de gelegenheid het een en ander te hooren en te zien van het bezoek, dat door de leden van het parlement aan Johannesburg gebracht werd. De groote afstanden in Zuid-Afrika, het dure reizen en nog andere bezwaren zijn oorzaak, dat vele volksvertegenwoordigers, die toch de belangen van het geheele land dienen te behartigen, hun land slechts bij overlevering kennen, en velen onder hen niet verder zijn geweest dan in de staat (nu provincie genoemd), waarin zij wonen, of soms alleen het district kennen wat zij vertegenwoordigen. Daardoor weten de landbouwers en veetelers niets van de belangen der mijnwerkers of van de struisvogelboeren en omgekeerd. De man van het land kent de behoeften en verlangens niet van de stadsbewoners en de vertegenwoordigers der steden kennen de belangen der landelijke bevolking niet. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, heeft de spoorwegmaatschappij voor een week een extra-trein ter beschikking gesteld om de leden van de volksvertegenwoordiging, benevens senatoren en ministers, dit jaar Transvaal te laten bezoeken en wel de daarin voorkomende steden Pretoria, Johannesburg en Potchefstroom. In die steden zijn zij dan de gasten van het gemeentebestuur en de burgemeesters. Voorzoover aan de feestelijkheden, aan dit bezoek verbonden, dames deelnamen, had de burgemeester ook mevrouw B. en mij een uitnoodiging gezonden, waardoor ik in de gelegenheid was met tal van interessante personen kennis te maken. Vooral was het mij aangenaam den heer Schreiner, oudste broeder van Olive Schreiner en vroeger eerste minister van de Kaapkolonie, te ontmoeten. Hij is de echte broeder van zijne wereldberoemde talentvolle zuster; een even groote idealist, feminist en strijder voor de rechten van de kleurlingen.
Aan het feestmaal, dat door den gemeenteraad en eenige invloedrijke en financieel-rijke mannen van Johannesburg aan de gasten werd aangeboden, namen geen vrouwen deel, maar toch werden wij om tien uur, toen het diner was afgeloopen, door de vriendelijkheid van den burgemeester in staat gesteld, de officieele speeches te hooren. Nadat door den burgemeester eerst op den koning en daarna op de Zuid-Afrikaansche regeering was gedronken,—getoast kan ik het niet noemen, want er werd eenvoudig gezegd: “The King” en daarna “South-African government”,—begonnen de speeches. De heer Hofmeyr, burgemeester hield een speech, die vol luimigheden in den aanvang was, aardigheden, die bij ons, stijve Hollanders, misschien een glimlach zou hebben verwekt, doch die de goedlachsche Zuid-Afrikaander in uitbundige hilariteit bracht. Het ernstige gedeelte van de speech, dat een groot effect had en door alle dagbladen sterk op den voorgrond wordt geschoven en met algemeene instemming wordt vermeld, komt daarop neer, “dat de beste volksvertegenwoordiger niet is, de man met het grootste verstand, zelfs niet de man met het beste hart, maar de man met het beste voorstellingsvermogen; hij, die zich geheel verplaatsen kan in de belangen en behoeften van anderen; hij, die zich voorstellen kan, dat er naast de belangen, die hij het best heeft leeren kennen, nog andere landsbelangen bestaan, die evenzeer behartigd dienen te worden”.
Hiermede was bedoeld de groote belangen van de mijndistricten en die van de landbouwdistricten.
Na den burgemeester sprak minister Malan, de minister van Onderwijs. Hij sprak over het groote belang voor Zuid-Afrika, om zoo spoedig mogelijk technische scholen in het leven te roepen. Zoowel gewone ambachtsscholen als een hoogeschool voor de opleiding van ingenieurs, moesten spoedig overal in Zuid-Afrika tot stand worden gebracht. Voor al het technische werk had men nu nog vreemdelingen noodig, of moesten de Zuid-Afrikaansche jonge mannen hun kennis in andere landen opdoen; Zuid-Afrika moet zorgen, dat het spoedig daarin zichzelf kan redden en ambachtslieden en mijningenieurs etc. zoo goed zou kunnen voortbrengen, dat ’t met de beste opleidingsscholen in het buitenland kan concurreeren. Hij vroeg daarvoor de medewerking der volksvertegenwoordigers.
Alle andere speeches hadden verder éénzelfde doel, éénzelfde strekking. Alle kwamen er op neer, dat er verbroedering moet komen tusschen de Britten en Afrikaanders, dat Zuid-Afrika thans aan allen behoort en dat beide partijen moeten medewerken, om de klove te dempen, die hen nog van elkander scheidt.
Men verwacht van zulke gezamenlijke bezoeken aan een of ander deel van het land, die in het vervolg elk jaar zullen plaats vinden, heel veel voor de verbroedering van beide partijen, die nu echter nog als een paar kemphanen tegenover elkander staan.
Met een enkel woord wil ik hier nog even vermelden, dat ook de kleurling-vrouwen zich beginnen te organiseeren en voor hun belangen strijden. Een eerste groote bijeenkomst, onder leiding van mevrouw Amos Burnett, een vrouw van gemengd ras, die een Europeesche opvoeding heeft gehad, had deze week plaats in Potchefstroom, waaraan vrouwen, honderdvijftig in getal, van Zulu’s, Amaxoses, Basuto’s, Pondos, Hottentots en andere rassen, benevens van gemengd ras, deelnamen. Ik kan hiervan niets anders mededeelen, dan wat de dagbladen ervan vermelden, doch alle beschouwen deze samenkomst als een zeer belangrijk teeken. Deze eerste keer werd niet veel anders besproken dan de wijze van organisatie, eenige godsdienstige arbeid, die ter hand zal worden genomen, en de belangen van het kleurling-meisje in huisdienst bij blanken. De Engelsche taal was de officieele congrestaal.
15 October 1911.