Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 32
Ons verblijf in Port Elisabeth.
ОглавлениеPort-Elisabeth is een geheel andere stad dan Kaapstad. Hoewel het slechts ongeveer 40.000 inwoners heeft, waarvan de kleinste helft kleurlingen zijn, gevoelen wij ons daar toch veel meer in Zuid-Afrika dan in Kaapstad.
De kleurlingen zijn er veel oorspronkelijker, leven meer in hun natuurstaat. Hollanders wonen er bijna niet. Het zijn Engelschen en Duitschers, die de blanke bevolking vormen. Natuurschoon is er niet veel. Ofschoon Port Elisabeth aan de Indische Oceaan ligt, mist het toch de mooie punten aan zee, die wij in Kaapstad konden bewonderen. Alleen aan de Schoenmakerskop vindt men eenige mooie rotspunten, die vooral bij opkomende zee, een mooi zeegezicht opleveren. De omgeving van Port-Elisabeth is heuvelachtig, doch hooge bergen mist men er. Het is er echter boschrijk, maar de bosschen bestaan in hoofdzaak uit laag geboomte.
Reeds in het hotel gevoelden wij ons in een andere omgeving. Werden wij in Kaapstad in het Mount Nelson hotel in eetkamer en slaapkamers uitsluitend bediend door Zwitsersche kellners en kamermeisjes, in het Grand Hotel in Port-Elisabeth bestaat het geheele dienstpersoneel uit kleurlingen. In de eetkamer was een geheele staf koolzwarte Indiërs, die in hunne witte kleeding met roode sjerpen, alleen de ober-kellner draagt een blauwe sjerp, en hunne witte hoofddoeken er zindelijk en netjes uitzien en veel attenter bedienen dan de soort waaraan wij gewoon zijn.
Het is duidelijk zichtbaar, dat Port Elisabeth van jonger datum is dan Kaapstad, alles ziet er nog zooveel nieuwer en frisscher uit. Er heerscht ook meer algemeene welvaart. Het gaat den menschen hier over ’t algemeen goed. Voor een groot deel leeft de stad van de struisvogelteelt en van den handel in struisveeren. Overal in de buurt zijn groote uitgestrekte struisvogelhoeven, waar honderden van deze vogels gehouden worden. Als men bedenkt, dat een paar struisvogels soms duizenden guldens vertegenwoordigen, dan kan men eenigszins de welvaart berekenen van een eigenaar van een groote struisvogelhoeve. Het onderhoud van die beesten is niet duur, terwijl hunne eieren, doch hunne veeren vooral, kapitalen opbrengen. Daarbij komt nog, dat deze beesten een zeer hoogen ouderdom kunnen bereiken, soms 150 jaar oud worden, zoodat, als er geen ongelukken gebeuren, het bezit van eenige struisvogels een vaste jaarlijksche rente afwerpt. Soms breekt er wel eens een ziekte onder die beesten uit, maar tegenwoordig is men wel zoo op de hoogte van de oorzaken er van, dat met goede voorzorgsmaatregelen dit zeer wel te voorkomen is.
Het geheele jaar door is er elken Maandag-, Dinsdag-, Woensdag- en Donderdagmorgen in Port Elisabeth eene publieke veiling van struisvogelveeren. Veerenhandelaars, die met huizen in Londen, Parijs, New-York, Weenen etc. direct in verbinding staan, koopen dan bij opbod en afslag, duizenden kilo’s struisvogelveeren. Het aantal kilo’s dat elken morgen gedurende het geheele jaar verkocht wordt, bedraagt tusschen de 1500 en 10.000 kilo’s. Men kan zich nu een denkbeeld vormen van den handel in dat artikel. Als de veeren verkocht zijn, dan worden zij verscheept naar alle oorden van de wereld.
Opgemaakte echte veeren, zooals wij ze gaarne allen hadden willen koopen, kan men goedkooper en beter in Londen of Parijs dan in Port Elisabeth verkrijgen, want al wat daar verkocht wordt, is eerst in die wereldsteden geweest om de behandeling te ondergaan, die noodig is, om ze tot sieraad te doen strekken op dameshoed of als boa. Hier kent men de finesse’s van dat werk niet.
Wij bleven een week in dit vriendelijke, doch oninteressante stadje en hadden elken dag een vergadering, tea, avondpartijtje of zoo iets door te maken, waar natuurlijk altijd over vrouwenkiesrecht moest Worden gesproken. Wij hadden ons echter vast voorgenomen, ons niet meer zoo te overwerken als wij in Kaapstad gedaan hadden en hadden daarom de werkzaamheden onderling verdeeld. De beweging voor vrouwenkiesrecht is hier geheel in handen van de Engelsche vrouwen, de Duitsche vrouwen bemoeien zich er weinig mede en Hollandsche vrouwen komen hier slechts zeer sporadisch voor.
Zoo sprak Mrs. Catt alleen op een openbare vergadering, die door den burgemeester van de stad gepresideerd werd. De zaal was stampvol met mannen en vrouwen uit alle kringen. De burgemeester maakte een poover figuur; hij las zijn drie minuten lang openingsspeechje met ’t papier in de hand voor en kon schijnbaar zijn eigen handschrift niet goed lezen. Van leiding der vergadering was geen sprake; gelukkig dat de presidente van de vrouwenkiesrechtvereeniging naast hem zat, om hem voor al te groote fouten te behoeden. Hoe hij de gemeenteraadsvergaderingen zal leiden, waar hij geen kranige vrouw aan zijn zijde heeft om hem den weg te wijzen, is gemakkelijk uit zijn houding van dien avond op te maken.
Mrs. Catt hield eene van hare zeer overtuigende redevoeringen en bevestigde daarmede niet alleen, ook voor de bewoners van Port Elisabeth, hare reputatie, een eerste spreekster te zijn, doch overtuigde de weifelende mannen en vrouwen van de noodzakelijkheid van onzen strijd en van de gunstige gevolgen, die de invoering van vrouwenkiesrecht voor staat en gezin met zich zal brengen. Na hare rede voelden vele vrouwen, dat het hare plicht is aan dien strijd deel te nemen, of ten minste door haar lidmaatschap te bewijzen, dat zij het met deze beweging eens zijn.
Den volgenden dag sprak ik alleen ook voor een overvolle zaal, doch nu uitsluitend uit vrouwen bestaande, over de zedelijkheidskwestie in verband met vrouwenkiesrecht. Deze vergadering ging uit van de Christelijke vrouwenvereeniging, die strijdt voor zedelijke verheffing. Ook na deze lezing traden tal van vrouwen tot de bestaande vrouwenkiesrechtvereeniging toe.
Nog verschillende huishoudelijke vergaderingen met bestuur en leden werden door ons gehouden, om den vrouwen den weg te wijzen den strijd met vrucht te voeren, terwijl nog een vergadering in Uitenhage gehouden werd, waar Mrs. Catt alleen sprak, omdat daar geannonceerd was, dat ik in het Hollandsch zou spreken, doch de daar wonende Hollanders, of liever de taal sprekende Afrikaanders, niet opgekomen waren. Er was bovendien ook geen tijd voor twee spreeksters dien avond, omdat wij nog met den laatsten trein naar Port Elisabeth terug moesten.
Niet alleen met woorden, doch ook met geschenken van allerlei aard, bedankten de vrouwen van Port Elisabeth ons voor onze hulp. Zij zeiden, dat zij zich als kinderen gevoelden, die gaarne den goeden weg wilden bewandelen, doch vóór onze komst niet goed geweten hadden, hoe dien te vinden. Zij zullen nu flink aan het werk gaan en hopen spoedig vruchten te kunnen plukken, die zij dan niet zullen genieten zonder aan ons te denken.—Alles groeit snel in Zuid-Afrika; een boom, in ’t eene jaar geplant, geeft een of twee jaar later dikwijls reeds vruchten, misschien gedijt de vrouwenkiesrechtbeweging er even vlug.
Na er juist een week vertoefd te hebben, vertrokken wij Donderdag 31 Aug. des morgens ruim 8 uur. Ons doel was nu Bloemfontein, het kleine, vriendelijke stadje, de hoofdplaats van Oranje-Vrij staat, dat wij na eene reis van vier-en-twintig uur bereikten. De afstanden zijn hier groot en de treinen gaan niet zeer snel, zoodat wij nog menigen nacht in den trein zullen moeten doorbrengen. De treinen zijn echter zeer comfortabel ingericht en op vertoon van onzen introductiebrief kregen wij ook nu weder gereserveerde compartimenten. Geen oogenblik vonden wij de reis te lang; wij passeerden onophoudelijk iets, dat onze aandacht trok, doordat het land nieuw voor ons is.
In den beginne amuseerden wij ons met het gezicht op de tallooze struisvogels, die soms vlak langs de spoorbaan in hunne door ijzerdraad afgezette, oneindige vlakten ronddoolden en af en toe in groote groepen met den trein meerenden, alsof zij een race met den trein wilden houden. Soms zagen wij de struisvogelhanen hunne vrouwtjes het hof maken, door een zwierige wals voor haar uit te voeren, waarbij zij dan de vleugels uitspreidden, ze een beetje op en neer wuifden en ons een pracht van fraaie vederen vertoonden.
Later passeerden wij talrijke, voor ons nog zeer nieuwe, Kafferdorpen, waar de kindertjes in den echten natuurstaat rondliepen en de oudere bewoners net zoo veel kleeding aan hadden als voor onze begrippen van zedelijkheid noodig is. Sommige oudjes van dagen hadden het wel een beetje koud en hadden daarom een geelroode deken om de schouders geslagen. Het was mij reeds opgevallen, dat die geelroode kleur, geheel overeenkomende met de kleur van het zand in vele van die streken, een geliefkoosde kleur van de kleurlingen moet zijn, omdat ik zoovele van hen gekleed zag,—voor zoover hier van kleeding sprake kan zijn,—in het een of ander tooisel van die kleur. Men vertelde mij, dat de kleurlingvrouwen eenvoudig een witten lap nemen en dien in wat zandwater eenigen tijd laten liggen, om hem die fraaie geelroode tint te geven.
Niettegenstaande wij reeds om acht uur ’s morgens in Bloemfontein aankwamen, werden wij toch aan den trein opgewacht door eenige bestuursleden van de vrouwenkiesrechtvereeniging, die ons naar het Hotel Bloemfontein brachten, waar kamers voor ons gereserveerd waren. De ontvangst was zeer hartelijk, men was blijde met onze komst.
Bloemfontein is een klein stadje met een bevolking van ongeveer 10.000 blanken en een dubbel aantal kleurlingen. Deze kleurlingen leven bijna uitsluitend in twee groote buitenwijken, die ieder een klein dorp op zichzelf vormen. Mijne Hollandsche reisgezellin en ik konden den lust niet weerstaan om, nadat wij ons wat verfrischt en ontbeten hadden, een kijkje te nemen in de dichtst bijzijnde wijk. Wij hadden ons voorzien van een grooten zak chocolaadjes, om de kinderen en vooral de moeders goed te stemmen, want ons voornemen was om eenige photographische opnamen te maken, indien dat mogelijk bleek. Wij troffen het uitstekend, want tegen dat wij in Wijhoek, dat is de naam van een van de wijken, aankwamen, ging juist de school uit. Eerst schonken de kinderen ons geen bijzondere aandacht, maar toen zij merkten, dat wij hen gadesloegen en mijne vriendin hare camera gereed maakte, kwamen een paar van de oudste meisjes naar mij toe en vroegen beschaafd “will that lady photo us?”. Ik antwoordde in gedachte “ja” en direct daarop zei een der meisjes: “O, jij bent Afrikaander”. Het bleek toen, dat die schoolmeisjes ven 10 tot 14 jaar allen drie talen spraken, het Engelsch, de taal, en haar eigen zeer gecompliceerde Kaffertaal.
Wij beloofden haar elk een chocolaadje, als zij een groepje wilden vormen en even staan wilden blijven om gephotographeerd te worden en gaarne voldeden zij aan ons verzoek. Het was een aardige groep, al die onvervalschte natuurkinderen, met lei en boeken gewapend en bijna allen pen of potlood in haar dik kroezige haren. Zij droegen allen, zoo te zeggen, een jurkje over het overigens bloote lichaampje.
Toen wij aan het chocolaadjes uitdeelen waren, kwamen van alle kanten moeders, met hare kleinen op den rug gebonden, een chocolaadje voor hare bébé vragen en spoedig waren wij met dat volkje in een interessant gesprek. De jonge meisjes moesten daarbij dikwijls voor tolk dienen, want het taaltje van de oudere dames konden wij niet altijd verstaan. Het bleek meestal iets goedigs of vriendelijks te zijn, wat zij ons te zeggen hadden, en zij wilden weten van welk land wij kwamen.
Onderwijl wij ons met dat groepje onderhielden en eenige aardige photographische opnamen maakten, kwam een jonge man, netjes uitgedost, uit een der huisjes loopen en bleef schuchter op eenigen afstand van ons staan. Hij droeg geel lederen schoenen, een nauwen grijzen pantalon, dien hij met een paar knippen, zooals de heeren voor fietsrijden gebruiken, nog nauwer om de enkels had gemaakt. De pantalon werd met een damesceintuur om het midden opgehouden. Een bruin open jasje, een bont gekleurde cachenez en een grijze vilten hoed voltooiden dat toilet. O neen, hij balanceerde nog heel gracieus met een spiksplinternieuw wandelstokje; het geheele overige toilet droeg de sporen van kersvers uit een uitdragerswinkel gekomen te zijn. Hij riep ons iets toe, wat wij niet verstonden; daarop vroegen wij hem naderbij te komen en toen kwam het vriendelijk verzoek of Missus hem nemen wilde in dat ding, (hij wees op de camera), hij had voor ’t eerst een nieuw pak aan, gekocht van het geld, dat hij, ik weet niet waar, in een mijn had verdiend. Mevr. B. besloot direct aan dat onschuldig verzoek te voldoen en vertelde hem op welken afstand hij moest gaan staan. Toen kreeg hij vertrouwen in ons en vroeg ons raad, “of ’t mooier zou zijn als zijn jasje toegeknoopt of open stond, hoe hij den cachenez moest dragen en hoe zijn hoed moest zitten.” Toen wij hem eindelijk met zijn toilet in ’t reine hadden gebracht, was hij nog niet zeker hoe hij zijn stokje moest houden en hoe hij zijn gezicht moest trekken. Bij dat alles behielden wij beiden met groote moeite den noodigen ernst, maar toen intusschen nog een andere jonge man uit een ander hutje was komen aanloopen, met een oranje en rood gestreepte reisdeken om de schouders geknoopt, ons zeggende, dat hij vandaag voor ’t eerst een doek droeg, die hij voor zijn eigen verdiend geld gekocht had en daarmede nu zoo graag door Missus genomen wilde worden, konden wij den ernst toch moeilijk bewaren. Ook aan zijn dringende bede werd voldaan en nu kwam het aardigste. Beide mannen vroegen ons waar de Missus woonden en wanneer zij hun prent konden halen. Wij vertelden hun, dat wij elk een prent zouden sturen, als zij ons nauwkeurig hun adres opgaven.
Zoeloevrouwen dragen bier naar een bruiloft.
Met een potlood en op een stukje afgescheurd papier van een brief, in de negertaal geschreven, schreven de heeren Carrington Marrah en Jesetbelo hunne adressen en stelden ons die ter hand. Toen vroegen zij of zij niet vooruit moesten betalen, zij wilden dat gaarne doen en of wij anders goed ons adres wilden opgeven, opdat zij het geld konden sturen. Zij waren ten hoogste verbaasd, dat zij er niets voor hadden te betalen, en geloofden maar half, dat wij het met de toezending eerlijk meenden. Mevrouw B. vertelde hun toen nog eens, dat zij over eenige dagen beslist hun portret zouden ontvangen, en dat zij dan alleen aan het hun dan op te geven adres een bedankbrief moesten zenden.
Dat beloofden zij herhaaldelijk en met oogen, schitterende van trots en inwendige vreugde, namen deze zwarte broeders afscheid van ons en wij verlieten daarna deze voor ons hoogst interessante buurt.
2 Sept. 1911.