Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 34
Ons verblijf in Kimberley.
ОглавлениеKimberley is een eigenaardige stad, men riekt er de diamanten, zoo te zeggen. Niettegenstaande de aanleg van de stad eene zeer mooie is—ruime, breede straten, mooie alleeën, smaakvolle villa’s, één prachtig hotel en vele kleine hotels, smaakvol uitgestalde winkels—zou ik er toch voor geen geld ter wereld willen wonen. Het is een parvenu-stad; met uiterlijken schijn steekt men elkaar de oogen uit en al wie met De Beer’s mijnen in connectie staan, voeren er het hoogste woord. Het heele stadje bestaat uit ongeveer 13.000 witte en 20.000 gekleurde bevolking, die voor het meerendeel in of door de diamantmijnen leven. Het peil van beschaving en van moraliteit is precies zoo hoog als in zulk eene omgeving te verwachten is.
Het was dan ook niet te verwonderen, dat wij in deze omgeving tal van tegenstanders voor onze zaak zouden vinden en wij hier eene moeilijke taak te vervullen hadden. Van Kimberley was dan ook indertijd het adres van de anti-kiesrechtsters uitgegaan, dat aan de regeering was aangeboden en waarin gevraagd werd het kiesrecht aan de vrouwen niet te verleenen.
Toch was de zaal geheel gevuld met belangstellenden, toen wij ’s avonds binnentraden. Hier ontmoetten wij voor het eerst een burgemeester, die een tegenstander was en zich dan ook had laten verontschuldigen, dat hij de openbare vergaderingen niet kon presideeren en niet tegenwoordig kon zijn. Dat was jammer, want daardoor misten wij de gelegenheid: hem van zijne dwaling te overtuigen.
Mrs. Catt en ik kwamen spoedig overeen, dat ik dien avond; slechts een paar woorden zou zeggen, en zij dien avond alleen, zou spreken, en dat in de volgende vergadering wij de rollen zouden omkeeren, opdat wij meer gelegenheid hadden, ons beiden goed uit te spreken. Prachtig begon mrs. Catt hare toespraak in te zetten met de vraag: “What is the matter with Kimberley?” Zij zeide, als er iets vreemds, iets bijna ongeloofwaardigs van een of ander persoon verteld wordt, men dan in Amerika die vraag doet, en dat zij diezelfde vraag omtrent Kimberley gedaan had, toen men haar had medegedeeld, dat die stad tegen vrouwenkiesrecht was. Zij was goed op dreef en sprak bijna anderhalf uur, tot aan het einde met de grootste aandacht gevolgd. Wat zag ik van de tribune af menig gezicht af en toe schaamrood worden, als de spreekster rake woorden aan de zoogenaamde “bourgeois satisfaits” richtte en er op wees, dat de vrouwen in de wereld nog hoogere belangen te behartigen hebben, dan het geld door den man verdient, in eigen kring op te gebruiken.
Men had ons verteld, dat “the Beers people”, zooals al die hooge ambtenaren genoemd worden, met hunne vrouwen tegenwoordig waren en onze vrienden vreesden, dat de spreekster, die door hare woorden bitter zou hebben gestemd. Doch blijkbaar was dat niet het geval, want den volgenden morgen kwam reeds vroeg de prachtige auto voor van den hoofdambtenaar van de mijnen om ons te vragen, daarvan dien dag gebruik te willen maken om de mijnen te zien en, voor zoover wij er verder van profiteeren wilden. Ook hoorden wij des middags, dat al die dames die eerst geweigerd hadden deel te nemen aan de “gardenpartij”, die ons Vrijdagmiddag werd aangeboden, aan het bestuur der vereeniging voor vrouwenkiesrecht gevraagd hebben, alsnog van de partij te mogen zijn, omdat zij zoo gaarne nader met ons in kennis wilden komen.
Mrs. Chapman Catt en Dr. Aletta H. Jacobs met vele der Zuid-Afrikaansche afgevaardigden voor de vergadering in Durban tot oprichting van de Nationale Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Zuid-Afrika.
Donderdagmorgen om half tien gingen wij dan reeds per auto uit om de diamantmijnen, met alles wat er mede verbonden is, te zien en kwamen eerst om twee uur in ons hotel terug. Overal werden wij verwacht en van het moment, dat de stukken steen uit de mijnen losgewerkt, naar boven gebracht, gewasschen, gesorteerd, etc., etc. worden, totdat de diamanten naar het syndicaat in Londen worden afgezonden, hebben wij alles gezien.
Ook, en dat is niet het minst interessante, hoe er gewerkt wordt door de arbeiders, welk werkvolk er wordt aangewend en hoe dat behandeld wordt.
Al het ondergeschikte werk geschiedt door kleurlingen, van welke een paar duizend dwangarbeiders zijn. Voor deze menschen ontvangt de Staat een shilling per dag en per persoon, terwijl de voeding en huisvesting door den werkgever moet geschieden. Door elkaar kost zoo’n dwangarbeider den diamantmijnen een gulden vijftig cent per dag. Die menschen moeten daarvoor twaalf uur werken en zijn in hun vrijen tijd in een soort gevangenis ondergebracht, waar zij onder streng toezicht leven. Dat huis van bewaring hebben wij niet gezien. Die arme kerels dragen allen gevangeniskleeding, met een nummer op den rug.
De andere kleurling-arbeiders worden uit vrijwilligers gerecruteerd, die zich voor niet minder dan vier maanden moeten verbinden. In die vier maanden zijn zij hun vrijheid kwijt, zij mogen de poorten, rondom de mijnen, niet verlaten. Maar zij hebben er ruimte van beweging genoeg en verdienen een vrij hoog loon. Deze arbeiders werken in een 3-ploegenstelsel en lossen elkaar na 8 uur af. In die 8 uur verdienen zij van twee tot drie gulden daags. In de omheining, waarin deze kleurlingen wonen, het leven wat zij er leiden, de slaapgelegenheden, de winkels, waarin zij hunne benoodigdheden voor zeer lage prijzen kunnen koopen, het hospitaal, de keuken enz. alles werd door ons bezichtigd en zag er buitengewoon goed onderhouden en zindelijk uit. Als deze werklieden willen, dan kunnen zij in de vier maanden, zoolang hun contract bindend is, een mooi sommetje over houden. De directeur, die ons rond geleidde, vertelde ons, dat het verdiende geld maar al te dikwijls moest dienst doen om een of ander stuk vee te koopen. Voor dat stuk vee werd dan later eene vrouw gekocht, die dan verder het werk moest verrichten. Het eerste wat een kaffer in den regel koopt, als hij wat geld over heeft gespaard is eene vrouw; niet om haar lief te hebben en met haar een gezin te vormen, maar om eene slavin te hebben, die voor hem kan werken.
Eene zuster, die tot de Engelsche Katholieke missie behoort, die ik in Bloemfontein bezocht, vertelde mij, dat in geheel onbeschaafden staat de Kaffer niet meer werkt, zoodra hij eene vrouw heeft. Werken is in zijn oog iets laags, dat men alleen doet, door honger of hooger macht gedreven. Zoodra hij eene vrouw heeft, is hij de hooger macht en dwingt zijne vrouw tot arbeid! Wij zagen dan ook in sommige plaatsen vrouwen in de laatste maanden van zwangerschap en met een klein kind op den rug gebonden, het zwaarste werk verrichten, terwijl de echtgenoot als een opzichter stond toe te zien. Zoodra nu de eerste zaden van christelijkheid beginnen te ontkiemen, dan begint de man weder te werken en brengt zijn verdiend geld tehuis, maar dan meent de vrouw niets meer te mogen doen en is met de grootste moeite er toe te brengen, haar beetje huiswerk te verrichten en voor den man het eten te koken. Den geheelen dag slingert zij dan, met haar kind op den rug gebonden, voor hare hut om in niets-doen. Eerst het volgend stadium doet haar begrijpen, dat ook zij een taak te vervullen heeft en zijn zij eenmaal zoover, dan vormen zulke menschen soms heel gelukkige gezinnen, die de kinderen naar school zenden en dan door de ontwikkeling der kinderen, zelven ook een hoogere ontwikkeling bereiken. In één van zulke gezinnen vonden wij zelfs eene vrouw met een Singer-naaimachine, bezig lakens te zoomen voor hare bedden.
Donderdagavond hadden wij de argumenten te weerleggen van eenige anti-vrouwenkiesrecht-heeren tegen de rede van Mrs. Catt ingebracht en werden daardoor enkelen overtuigd, dat hunne argumenten niet steekhoudend zijn. Velen hunner moesten toegeven, “dat hun hoofd overtuigd was, doch dat hun hart nog tegenstribbelde.”
Vrijdag was mijn zwaren dag. Reeds om elf uur moest ik weder spreken over “vrouwenkiesrecht in verband met openbare zedelijkheid” voor een veertigtal christelijke vrouwen, eene vergadering, die tot bijna één uur duurde; toen snel lunchen, want om twee uur kwam de burgemeester met zijne vrouw ons met twee auto’s afhalen om eene tocht naar en door Kenilworth te maken (een prachtige rit, doch alles vol Cecil Rhodes-verheerlijking) en om vier uur bracht hij ons naar het hotel Alexanderfontein, zes mijlen buiten de stad, alwaar de “garden-party” gegeven werd. Alles wat in Kimberley voornaam is, was daar bijeen. Wij moesten ieder een korte speech houden en met vele tegenstanders spreken. Om half zeven kwamen wij tehuis, doodvermoeid, juist nog tijd vindende om ons om te kleeden, te eten en naar de vergadering te gaan, alwaar ik, voornamelijk voor Hollandsch sprekenden, dien avond alleen het woord had. Mrs. Catt was zoo moe, dat zij tehuis moest blijven. Onze lezingen hebben een zoo gunstig resultaat gehad, dat wij met de stellige overtuiging Kimberley vanavond verlaten kunnen, dat van uit die stad nooit meer een anti-adres aan de regeering zal worden gezonden, als vrouwenkiesrecht weder in het parlement behandeld zal worden. De opstelsters en eerste onderteekenaarsters van dat adres zijn nu leden van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht.
Hedenmorgen hebben wij weer per auto een paar uren in de omgeving van Kimberley rondgedoold en toen onze koffers gepakt en nu zitten wij den tijd die ons rest, vóór ons vertrek van hier, met brievenschrijven te vullen.
Vanavond om acht uur reizen wij in eens door naar Victoria-Falls, het grootste wonder der wereld, zooals men zegt. Dit is een reis, die van Kimberley af nog drie nachten en twee dagen duurt en die ons dwars door Rhodesia voert, tot op betrekkelijk korten afstand van de Congo. Volgens ’t geen wij over deze reis gelezen en gehoord hebben, kunnen ons allerlei avonturen overkomen, en verkeeren wij daarover in groote spanning. Sedert wij Kaapstad verlaten en tot deze reis besloten hebben, hebben wij aan de voorbereiding tot deze reis reeds menig uur van groot vermaak te danken. Ieder die er geweest is, of het van hooren zeggen heeft, gaf ons goeden raad, hoe wij ons moesten kleeden, wat wij voor voorzorgsmaatregelen hebben te nemen voor nachtelijke overvallen van leeuwen en olifanten, en voor slangenbeten; welke boot wij over de Zambesie-rivier moesten gebruiken om niet door een hypopotamus omver gesmeten te worden, enz. enz. Hoewel men ons den raad gaf, niet veel bagage mede te nemen, omdat het goederenvervoer er zoo duur is, zouden wij toch, als wij alles medenamen wat men ons aanprees, met ons vieren zeker een scheepslading hebben.
Toch zijn er genoeg praeparatieven gemaakt en de wonderlijkste inkoopen gedaan. Een uitrusting van Tartarin de Tarascon haalt niet bij de uitstoffeering van mijn medereizigsters.
En met het toilet zijn de voorbereidselen niet voltooid. Men heeft ons gewaarschuwd, dat het water op reis niet te drinken is en men wilde zelfs, dat wij blazen gevuld met gesteriliseerd water, van hier zouden medenemen. Wij hebben er de voorkeur aan gegeven een mand met keukengereedschappen te koopen, waardoor wij onderweg het water en de melk kunnen koken, onze eigen koffie en thee kunnen zetten en voor een deel voor ons voedsel kunnen zorgen. Ieder heeft voor eigen beddegoed en handdoeken te zorgen en een groote mand met fruit is voor allen te zamen gekocht. Sinaasappelen, mandarijnen, bananen, ananassen en appelen vullen een flinke aardappelmand, die mede in de wagen moet worden genomen. Doozen met chocolade en andere zoetigheden, voor een deel ons geoffreerd, voor een ander deel aangekocht, voltooien onzen proviandvoorraad. Mocht het nu blijken, dat wij van al die dingen niets noodig hebben, dan hebben wij van de voorbereiding en met het aankoopen toch reeds de noodige pret gehad.
Dat wij Kimberley over een paar uur verlaten, spijt ons geen van allen. Wel hebben wij hier zeer nuttig werk verricht en goede resultaten gehad en waren de menschen zeer voorkomend, maar ’t is niet alleen de zwaveldamp, die uit de mijnen opstijgt, die de lucht hier verontreinigt, het is iets anders, dat men voelt, niet ziet, doch dat onaangenaam aandoet. Niet alleen de geheele stad, maar ook de grond ongeveer 10 mijlen rondom Kimberley behoort aan de Beer’s maatschappij. Men leeft er geheel onder den indruk van diamantkoningen. Alles wat die grond nog ooit zal produceeren, eigenen zich de aandeelhouders van die maatschappij toe. Hier hapert iets in onze menschelijke verhoudingen en rechten.
Ik kon hier de gedachte niet onderdrukken, dat Kimberley de tweede stad in Zuid-Afrika is, waar wij aankomen, die geheel leeft en geheel bestaan kan van de ijdelheid der vrouwen. Als eens de vrouwen verstandiger worden en zich niet meer sieren met struisveeren en diamanten, dan is het met Port-Elisabeth en Kimberley gedaan. Wat zou er dan zelfs van geheel Zuid-Afrika worden, als deze twee producten,—voor zoover wij nu door Zuid-Afrika gekomen zijn, de eenige werkelijke Zuid-Afrika-producten,—eens geene marktwaarde meer bezitten? Dan zou in Zuid-Afrika weder een landbouwende bevolking de boventoon voeren, wat voor het land en de bewoners, naar het mij voorkomt, verreweg het beste zou zijn. In Port-Elisabeth werd ons gezegd, dat meer dan de helft van alle struisveeren door Amerikaansche handelaren wordt opgekocht, hier in Kimberley vernamen wij, dat tweederde van alle opgedolven diamanten naar Amerika gaan. Dat geeft te denken. Onze Amerikaansche reisgezellinnen zijn er volstrekt niet trotsch op, dat het land harer geboorte in dit opzicht bovenaan staat.