Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 37
De Victoria Watervallen.
ОглавлениеDe naam van deze watervallen, die inderdaad eenig in hun soort zijn, is eigenlijk Mosioatunya, zooals de inboorlingen ze gedoopt hebben, en dat beteekent: “rook, die geluid geeft”. Deze naam ontleenen zij aan de vochtige wolken, die zij wijd en zijd om zich verspreiden en aan het geraas, dat de val van het water vergezelt. Zoowel voor mij, als voor de beide Amerikaansche reisgezellinnen, die de Niagara-watervallen kennen, boden toch deze watervallen eene verrassing. Zij zijn bijna twee keer zoo breed en twee en half maal zoo hoog als de Niagara-vallen. Zij beslaan ruim anderhalve kilometer lengte en vallen van een hoogte van bijna een honderd en vijftig meter naar beneden. Maar deze enorme breedte en deze vreeselijke hooge val geven alleen niet de schoonheid aan deze watervallen. Het is veel meer de buitengewoon woeste, schilderachtige omgeving, de damp of wolk, die door het uitspatten van het schuimend water veroorzaakt wordt en de verrassend schoone regenbogen die zij geven; dit en nog veel meer te zamen, doen den toeschouwer den adem inhouden en vol bewondering stil staan. Eene beschrijving van dit stuk natuurwerk waag ik niet te geven.
Nog is niet uitgemaakt of deze prachtige rivierbedding door den eeuwenlangen val van het water ontstaan is, of dat door eene aardbeving plotseling dit natuurwonder tot stand kwam. Voor dat Livingstone, November 1855, de Victoria-vallen ontdekte, toen hij de Zambesie-rivier opvoer, had men er niet van gehoord en eerst nadat Cecil Rhodes met zijn Chartered Company den spoorweg door Rhodesia liet aanleggen, werden zij voor gewone toeristen bereikbaar. Thans worden zij het geheele jaar door geregeld bezocht, door Afrikanen, Engelschen en zulk soort menschen als waartoe ons clubje van vier behoort.
Den eersten morgen deden wij niet veel meer dan de watervallen rondloopen en van alle kanten bezien. Telkens waren wij door het veranderde aspect opnieuw verrast. Ook wisten wij soms niet wat meer te bewonderen was, de vallen zelf, of wel de grootsche omgeving waarin zij zich bevinden. Toen wij tegen half twee terug kwamen, was het te heet geworden om dien dag nog meer te doen, alleen tegen den avond, bij ondergaande zon en opkomende maan gingen wij nog eens een kijkje nemen. Heel lang vertrouwden wij ons toen niet te blijven, want de wilde beesten, die nog altijd in deze omgeving huizen, blijven bij dag wel op den achtergrond, maar of zij ’s avonds niet eens een sprong naar een nieuwsgierig en indringerig witmensch zullen maken, durft men ons niet verzekeren.
Met een clubje van nog zes Engelschen—vier heeren en twee dames—huurden wij den volgenden dag het kleine electrische bootje af om een tocht op de Zambesie-rivier te maken en op een van de vele mooie eilandjes in deze rivier te picnikken. Van dezen tocht hadden wij ons veel voorgesteld en ik kan er direct bijvoegen, dat onze verwachting ruimschoots werd overtroffen. Buiten ons tiental waren er nog vijf man in het kleine bootje, de kapitein (een Engelschman), en vier zwartjes om voor onze lunch en bediening te zorgen.
Om tien uur staken wij van wal en om half een landden wij op een eiland met een onuitspreekbaren inlandschen naam, na twee en een half uur lang langs de schoonste, belangwekkendste en voor ons vreemdste oevers gevaren te zijn. Behalve hier en daar een paar inlanders zagen wij geen menschelijk wezen, doch een prachtige, weelderige plantengroei; de meest tropische boomen, die men zich denken kan, versierden de oevers van deze schoone rivier. Ook was het toeval ons gelukkig. Wel wisten wij, dat vele hypopotami dit water hier onveilig maken en menig keer de lichte kanoe’s van de inboorlingen omver werpen, door er even een van hunne breede pooten in te zetten, maar het gebeurde toch maar al te dikwijls, dat zij zich op een afstand houden als een electrisch bootje met eenig geraas zich door het water, wat zij hun gebied achten, voortbeweegt. Vele reizigers zijn dan ook reeds bevredigd als zij de voetsporen van zoo’n beest op het eiland ontdekken, waar zij landen. Zoowel op onze heenreis als op onzen terugtocht zagen wij echter de monsterbeesten op eenigen afstand zich in het water voortbewegen en hun afschuwelijk leelijken kop boven het water uitsteken. Ook zagen twee onzer medereizigers een groote krokodil op een der vele rotspunten, die wij bijna rakelings passeerden. Daar deze beesten de kleur van de rots hebben, waarop zij zich bevinden, is het niet gemakkelijk ze te ontdekken, en alleen, wanneer zij zich bewegen, bemerkt men, dat er zich een levend gedierte op het stuk steen bevindt.
Terwijl de inlandsche jongens bezig waren het water voor de koffie te koken en onze lunch bereidden, begaven wij ons met den kapitein, als gids, rond het eiland, om als volgelingen van Robinson Crusoë te ontdekken, wat er op dit eiland te ontdekken viel en te zien of er geen onraad was. Wild gedierte en slangen zagen wij er niet, maar de kapitein raadde ons toch, niet door het hooge gras te loopen en vooral de voetpaden te volgen, die door de hoteldirectie daar waren aangelegd. Overal vonden wij de nu leege holen, waar een hypo of ander wild gedierte zijn nachtleger maakt.
Wat echter in hooge mate onze belangstelling gaande maakte, dat waren de wonderlijkste vruchten en zaden, die wij er vonden. Jammer, dat noch de kapitein, noch iemand in het hotel ons ook maar bij benadering kon zeggen wat soort vruchten het waren en waarvoor zij door de inlanders gebruikt worden. De domheid op dit gebied maakte ons boos. Toen wij den directeur van het hotel, die hier reeds jaren woont, vroegen, welke vrucht dit was, een vrucht, met een bast als mahoniehout en nog veel harder, waarin prachtige, vuurrode boonen zich bevinden, die ook als steenen zoo hard zijn, antwoordde hij: “O, weet u, dat is een vrucht, die groeit hier in menigte aan boomen, die gij hier heel veel zult vinden.” Dat was al de wijsheid, die hij in al die jaren van de vruchten uit zijne omgeving had opgedaan.
Tot drie uur ’s middags amuseerden wij ons op dit belangrijk plekje grond, waar wij echter geen van allen een wandeling op eigen houtje durfden ondernemen, doch steeds in groepjes samenbleven. Toen aanvaardden wij den terugtocht. In mijne wakende droomen zie ik reeds over eenige eeuwen dit nog bijna onbewoonde gedeelte van het donker Zuid-Afrika door tallooze Europeanen bewoond en overal aan de oevers van de Zambesie-rivier villa’s, met prachtige tuinen, de plaats innemen, waar nu nog het wild gedierte alleen huist en er de menschen op den achtergrond houdt.
De inlanders, die wij op onzen terugtocht op de rivier ontmoetten, gebruiken nog de primitieve uitgeholden boomstam als kanoe, die zij met hun breede, korte roeispanen, waarmede zij als het ware het water wegslaan, pijlsnel voortbewegen.
Een heel interessanten dag brachten wij in “het regenwoud” door. Dit boschgedeelte ligt aan de overzijde van de watervallen en door den altijd-durenden val en ’t uiteenspatten van het water, waardoor op zeer grooten afstand steeds een fijne stofregen valt, verkeert dit woud in de gunstigste of ongunstigste omstandigheid om steeds beregend te worden. Daardoor zijn er eeuwig-groene boomen, doch alleen zulke boomen, die onder zulke omstandigheden kunnen groeien. Voor oudere dames is het beste zich voor een wandeling in dit interessante regenwoud in een Mackintosh-mantel, met capuchon, en een paar hooge laarzen, met overschoenen, te kleeden, maar ’t jongere volkje loopt er ’t aangenaamst in een badkostuum, sandalen en ’n gummikapje op het hoofd. Men wordt er door en door nat, maar het gezicht op de watervallen, de prachtige plantengroei, de vreemde bloemen en vruchten, houden den wandelaar onophoudelijk in spanning. De drie uren, die wij voor deze wandeling bestemd hadden, waren om nog eer een onzer er aan dacht.
Nog tal van kleine onderzoekingstochten naar verschillende andere eilandjes werden door ons ondernomen in de kleine kanoe’s der inlanders, doch wij waren voorzichtig genoeg, steeds een witmensch als gids mede te nemen en ons op de eilandjes door een paar inlanders vooraf te doen gaan. Telkens werden wij op zulke tochten verrast door ’t geen wij er aan vreemdsoortige planten en vruchten vonden, die geen onzer thuis kon brengen. Van wilde beesten zag ik niet anders dan drie wilde bokken—bush-buck—zooals de gids ze noemde, en een heele boom vol spelende aapjes. Natuurlijk ook allerlei soorten vreemde en bont gekleurde vogels.
Een avond, toen wij juist allen aan tafel wilden gaan, werden wij geroepen, dat er een heele groep oerang-oetangs in den tuin van het hotel aan het spelen waren, die echter door ’t naar buiten vliegen van de hotelgasten verschrikt geworden, hals over kop het hazenpad kozen.
De dagen, bij de Victoria-watervallen doorgebracht, waren voorzeker hoogst interessant, en ieder, die er geweest is, geeft toe, dat hij deze tocht niet gaarne uit zijn leven zou willen missen. Maar men moet er iets voor over hebben. Het is niet alleen de drie dagen lange benauwend heete reis, maar ook het verblijf aan de Zambesie is afmattend, tengevolge van de gloeiende hitte gedurende den dag en doordat men in de lange avonden en nachten, wanneer men een beetje van de hitte van den dag zou kunnen bekomen, binnenshuis moet blijven voor het gevaar dat de wilde beesten opleveren. Men bekomt er eigenlijk niet. Niemand rekt zijn verblijf er dan ook langer, uitgezonderd diegenen, die er juist voor de wilde beesten-jacht komen, dan noodig is, om alles goed in zich op te nemen. Twee keer in de week, des Dinsdags en Zaterdags, kan men er per trein weder vandaan.
Het is goed gezien, dat de treinen, die teruggaan, juist dat gedeelte van den weg bij dag doen, hetwelk bij de komende treinen bij nacht is afgelegd, zoodat de reizigers tenslotte de heele weg door Rhodesia overzien kunnen. Laat mij er direct bijvoegen, dat zij dan weten, dat heel Rhodesia, beneden de Zambesie-rivier, niets anders dan één groote, woeste vlakte is, bewoond voor het overgroote deel door inboorlingen, en dat het als het ware wacht op energieke blanken, om het tot ontginning te brengen.
Wij passeerden nu weder andere kafferdorpen, zooals men hier alle plaatsen noemt, waar de inboorlingen wat meer opeengehoopt wonen, en konden hun oorspronkelijke nijverheidsproducten bewonderen en koopen. In een dorp werden werkelijk goed gesneden, houten figuren aangeboden, die alle wilde beesten voorstelden. Giraffes, leeuwen, olifanten, aardvarkens—deze laatsten vooral waren uitstekend nagebootst en voor six pence te koop. Alles kostte eigenlijk six pence, dat is waarschijnlijk het eenige geldstuk dat zij kennen. Zij hadden ook menschen gemaakt. Mannen en vrouwen, allen naar eenzelfde model. Wat opvallend was, was het model, dat zij zich gekozen hadden. Niet zichzelf of gewone toeristen hadden zij nagebootst, maar alle manpoppen waren zendelingen in lange, zwarte soepjassen, witte beffen en uitgestreken gezichten, (met alle respect voor het misschien nuttige werk wat deze mannen daar hopelijk verrichten), en alle vrouwpoppen waren nonnen of zusters, die met de zendelingen daar werkzaam zijn, om van deze natuurmenschen Christenen te maken. Niets was aan deze poppen vergeten; wij moesten de opmerkingsgave, zoowel als de gave, om het geziene weer te geven, bewonderen.
Als men bedenkt, dat in heel het groote, uitgestrekte land Rhodesia thans slechts 17.000 blanken en meer dan 300.000 inboorlingen wonen, die tot verschillende stammen behooren, en allen nog onder hun eigen opperhoofd staan, dan begrijpt men, dat deze menschen, als zij zich hun macht bewust en niet zoo goedaardig van karakter waren, die weinige witmenschen niet zoo onderdanig zouden dienen. Nu maakt men mijnwerkers, huisbedienden, winkelknechten, etc. van hen en betaalt hen bijna niet, want, zoo heet de verontschuldiging, die menschen kennen geen behoeften en door ze meer te geven, zou men ze maar bederven.
Toen wij weder wat dichter de bewoonde wereld naderden, verloren de inboorlingen, die wij aan de stations zagen, voor ons alle bekoring. Zij waren nu weder, zoo te zeggen, gekleed, en “a dressed native is not nice”, zooals Mrs. Catt, daarbij de neus optrekkend, opmerkte. Onze mooie, slanke, naakte mannen en vrouwen, met hun glad gepolijste, ebbenhouten huid, alleen met koraalsnoeren gekleed, waren oneindig interessanter.
Ten langen laatste, na drie, bijna niet door te komen, nachten, en drie en een halven dag arriveerden wij in Pretoria, vier dagen vroeger dan men ons er verwacht had.