Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 30
De reis naar Port Elisabeth en bezoek bij Olive Schreiner.
ОглавлениеDinsdagmorgen 22 Augustus 1911 om 11.30 zou de trein vertrekken, die ons van Kaapstad naar de Aar en vandaar naar Port Elisabeth zou brengen. Reeds vroeg waren wij in de weer om al onze zaken te pakken, onophoudelijk gestoord door de komst van dames en heeren, die ons nog voor het laatst de hand wilden drukken en ons bloemen en bonbons voor de reis aanboden. Wij zouden zeer zeker den trein gemist hebben, als wij niet, op het laatste oogenblik aan het station komende, tal van gedienstige vrienden daar vonden, die voor onze bagage zorgden en ons naar den op het punt van vertrek staanden trein brachten. Daar was in het midden van den trein een eerste klasse wagen voor ons gereserveerd en er werd mij een brief overhandigd van den directeur der Z.-Afrikaansche spoorwegen, die ons op onze geheele reis door Z.-Afrika van grooten dienst zal zijn. De inhoud van den brief luidt: “dat in het centrum van den trein een eerste klasse wagen gereserveerd moet worden voor dr. Aletta Jacobs en mrs. Boersma, waar zij in Z.-Afrika met den trein reizen en dat voor deze dames bijzondere zorg moet worden gedragen gedurende hare geheele reis”. Ook mrs. Catt ontving voor zich en hare landgenoote zoo’n brief.
Dit maakt het reizen voor ons hier veel gemakkelijker en het heeft veel te beteekenen, omdat wij nu de nachten in den trein rustig kunnen doorbrengen en niet bevreesd behoeven te zijn, dat onze deur telkens wordt opengegooid om een nieuwen passagier uit of in te laten. Als men bedenkt, dat Port Elisabeth, nog behoorende tot de Kaapkolonie, en op de kaart nog geen duimbreed liggende van Kaapstad, twee nachten en bijna twee dagen eischt om er te komen en dat wij verder op onzen weg misschien wel twintig nachten in den trein moeten doorbrengen, dan begrijpt men hoe ingenomen wij met het bezit van dezen brief zijn. Onze vice-consul, de heer Loopuyt, en de reeds vroeger genoemde sir James Innes, hebben zich blijkbaar voor deze attentie groote moeite getroost. Met Kaapstad achter ons moet ik verklaren, dat wij daar onvergetelijke dagen hebben doorgebracht, dat de gastvrijheid en vriendelijkheid der bewoners geene grenzen kent en dat wij tevens het gevoel met ons kunnen medenemen, dat wij daar nuttig werk verricht hebben en enthousiasme hebben gewekt voor de groote zaak, waarvoor de vrouwen in de eerste plaats hebben te strijden, het vrouwenkiesrecht. De dank, die ons daarvoor van alle kanten werd aangeboden, de verslagen en berichten over ons verblijf in Kaapstad in alle couranten en de brieven met uitnoodigingen, die ons nog steeds uit alle oorden van Z.-Afrika bereiken, zijn ons voor dat laatste een bewijs.
De reis van Kaapstad naar de Aar is waard per spoor gedaan te worden. Men gaat dan door een zeer mooi gedeelte van de Kaapkolonie. De eerste uren gaat men afwisselend door een streek met fraai gevormde hooge bergen, alle met dat eigenaardige blauw-violette waas omgeven, waarover ik reeds vroeger schreef en dat waarschijnlijk ’n gevolg is van den plantengroei op de bergen; dan weder gaat men door mooie dalen met mimosabosschen, thans in vollen bloei, of met hooge, nu in frisch blad staande, eucalyptusboomen, met peperboomen en rijk met vrucht beladen sinaasappel- en citroenboomen, met schapen, koeien en paarden in de weiden. Maar ook de heidevelden, vol met de meest verschillende heideplanten in bloei, een geheel ander beeld vertoonende dan onze heide, leveren aangename afwisseling. Tegen vier uur bereikten wij de Hex-rivierbergen, alléén op de toppen met een dikke laag sneeuw bedekt. Met een locomotief voor en een achter den trein werden wij de steile hoogte opgesleept en kon men zich een oogenblik in een van de fraaie gedeelten van Zwitserland wanen. De vorming der bergen is hier echter anders dan in Zwitserland en ook die in Noorwegen evenaart zij niet. Z.-Afrika’s bergen hebben hun eigen vorm en vooral ook hun eigen charme, die met niets, wat ik tot dusver in bergstreken zag, te vergelijken is.
Maar wat voor ons even interessant is als de mooie natuur, die wij passeeren, dat zijn de Kaffer-kraals, die wij voorbijtrekken, de dikwijls vlak aan den spoorweg grenzende struisvogel-farms, en de soms zeer eenzaam liggende groote boerenhofsteden.
Toen wij Woensdagochtend in den trein ontwaakten, bevonden wij ons midden in de Karoo (spreek uit “Keroe”). Toen ik in Kaapstad de beteekenis van dat woord vroeg, wilde men mij volstrekt inpraten, dat het een Hollandsch woord was, maar ten slotte wist een van de professoren van de Z.-Afrikaansche Hoogeschool mij toch in te lichten. De Hottentotten noemen ’n verdord boschje of boompje haroo, en daarvan is door de Europeanen ten slotte het woord karoo gemaakt. Dit is gemakkelijk te verklaren, als men bedenkt, dat in Oost-Indië de h veelal wordt uitgesproken als g en de Oost-Indische Compagnie hier vroeger veel menschen aan wal zette. De Karoo is ’n groote woestenij, waarop bijna niets dan kleine stoppels en allerlei soort cactussen groeien. Dor en droog ziet zij er uit, doch met de bergen op den verren achtergrond, en de soms prachtig in bloei staande cactussen en aloëplanten, biedt zij toch genoeg afwisseling.
Om elf uur bracht de trein ons Woensdagmorgen in de Aar, de woonplaats van Olive Schreiner. Zij zelf stond ons, als een welkomstgroet, met een bos riekende viooltjes, uit eigen tuin geplukt, aan het station op te wachten. Haar nichtje, Dot Schreiner, de dochter van haar broeder, den vroegeren eersten minister van de Kaapkolonie, die wij reeds van uit Kaapstad kenden, vergezelde haar. De ontmoeting was als van oude bekenden, er behoefde geen ijs gebroken te worden; zij was mij uit hare geschriften eene geestverwante gebleken en door Londensche wederzijdsche vrienden was ook ik haar niet onbekend. Zij is eene kleine vrouw, en tamelijk gezet. Als zij in een levendig gesprek hare lieve oogen op mij vestigde, dan riep zij steeds het beeld van onze sympathieke Helene Mercier mij voor den geest. Onwillekeurig moest ik telkens vergelijkingen maken tusschen deze twee groote vrouwen. Ook bij deze talentvolle Zuid-Afrikaansche vrouw sprak uit elk woord hare groote, alles overheerschende liefde voor de menschheid. Liefde, die het sterkst spreekt voor alles wat hulp en steun noodig heeft; eene liefde, die den sterken en machtigen hunne fouten, tegenover zwakken en hulpbehoevenden begaan, vergeeft, omdat zij die aan niet-begrijpen toeschrijft; hare machtige pen gebruikt zij om de zwakken te steunen, door de sterken te doen begrijpen. Wel is haar vertrouwen in de menschheid geschokt door alles wat zij doorleefd heeft, doch alleen dan, wanneer zij over den Zuid-Afrikaanschen oorlog spreekt en alles wat men haar toen heeft aangedaan, ligt bitterheid in haar stem. Overigens hoopt zij nog steeds op een betere wereld, met mensch-menschen, wanneer eenmaal de gouddorst der menschheid verzadigd zal zijn en men zich een gelukkig bestaan alleen kan denken in eene omgeving met toestanden, die zooveel mogelijk elkeen een menschwaardig bestaan veroorlooven. O, wat zou zij gaarne al haar tijd en krachten geven om op hare wijze en met haar pen het Evangelie, zooals zij dat opvat, op aarde te verkondigen, als zij niet door ander werk in beslag werd genomen.
En door welk werk en hoe? Deze vrouw is niet rijk, zij bezit niet eens zooveel en verdient niet zooveel met haar pen, en haar man ook niet, dat zij behoorlijk in haar kleine woning bedienden kan houden. Zij woont in eene woestenij. De Aar ligt midden in de Karoo en het is een zeer klein dorpje, alleen bewoond door wat spoorbeambten, hier en daar verspreid wonende boeren en kleurlingen. Te midden van eene groote, stoffige open vlakte staat het kleine witte huisje van Olive Schreiner en haar man, omgeven door een tuintje, door hen zelven aangelegd en hen zelven onderhouden. Bedienden bezitten zij niet, eenige uren daags komt een zwarte vrouw het allervuilste werk verrichten. Brood kneden en bakken, de wasch doen, het huis schoon houden, het eten koken en bereiden, kortom alles wat in een primitieve huishouding gedaan moet worden, verricht hier Olive Schreiner. Des zomers is het in de Aar zoo heet, dat het er onhoudbaar is, en daar er geen boomen staan, om schaduw af te werpen, zendt de zon hare gloeiende stralen regelrecht op haar huisje. Om dan eenigszins beschut te zijn, gaat zij dikwijls, zoo vertelde zij ons, onder de tafel zitten en laat zij door ’n afhangend tafelkleed de warmte tegenhouden.
Op mijn vraag, waarom zij daar bleef wonen, zoo ver af van alle beschaving en ontwikkeling, en zoo eenzaam en ongezond, terwijl uit alles bleek hoe hare geest zich verzette tegen de haar opgedrongen omgeving, antwoordde zij treurig: “ik moet”. Vóór den Zuid-Afrikaanschen oorlog bezat haar man eene farm in Transvaal en konden zij genoeg bedienden houden, zoodat zij veel van haar tijd aan schrijven kon wijden, maar in dien oorlog hebben zij alles, wat zij bezaten, verloren en nu oefent haar man den niet lucratieven werkkring uit van, in het Hollandsch uitgedrukt “makelaar in onroerende goederen”. Zijn werkkring ligt in de Aar en omstreken en nu is zij gedwongen om daar te wonen, of alleen van haar pen te gaan leven en haar man te verlaten. Daaraan wil zij evenwel niet denken en met haar man in de Aar leven, beteekent voor haar al haar tijd aan het huishouden wijden en slechts in de zoogenaamd verloren oogenblikken de gedachten, waarvan haar hoofd vol is, neer te pennen.
Daarbij komt, dat hare gezondheid zeer zwak is en door de ontberingen en zenuwstorende invloeden in haren verbanningstijd zeer veel heeft geleden. Zij is zeer asthmatisch en haar hart werkt niet goed. De atmosfeer in de Aar, droog en stoffig en heet, werkt niet gunstig op haar gestel. Zij was zeer dankbaar voor ons bezoek. Zoo nu en dan eens met geestverwanten te mogen spreken, eens weder wat nieuwe indrukken op te doen, was al het genot, dat haar nog af en toe ten deel viel. Hoe troosteloos mij haar heele omgeving en haar levensomstandigheden ook leken, zij zelve was, althans dien dag, zeer opgewekt en welgemoed. Zij had hare couranten en vriendenbrieven en leefde in gedachte het leven mede van de vrouwen in de geheele wereld. De groote strijd voor politieke rechten had niet alleen hare volle sympathie, maar zij voelde, evenals ik, dat deze strijd eerst ten einde volbracht moest worden, alvorens de vrouwen aan iets anders mogen denken. Zij zag met haar grooten vooruitzienden blik al de groote gevolgen, die de politieke vrijmaking der vrouw voor den Staat en het gezin te beteekenen zal hebben. Telkens trachtte zij mij over te halen om in Zuid-Afrika te blijven, totdat daar deze strijd gewonnen zal zijn. Zij was van meening, dat de Afrikaansche vrouw, vooral de Boerin, het kiesrecht maar behoeft te wenschen, om het in Zuid-Afrika een voldongen feit te doen worden en zij meende, dat ik, als Hollandsche, in staat zou zijn, die Boerenvrouwen te overtuigen. Terwijl wij bij haar zaten, telegrafeerde zij naar eene vriendin van haar in Graaff Reinet, een plaats niet ver van Port Elisabeth, om toch vooral eene bijeenkomst te beleggen en mij uit te noodigen, daar te komen spreken. Daar wonen vele Hollanders en daar is een centrum van tegenstand.
De levensgeschiedenis van Olive Schreiner is, in een paar woorden samengevat, deze: Zij is de dochter van een Duitschen vader en Engelsche moeder en in Zuid-Afrika geboren. In haar jeugd bracht zij een tijd in Londen door voor hare opvoeding. Later kwam zij, in 1880, weder naar Londen en bleef er toen bijna tien jaren. In dien tijd leerde zij vele groote mannen en vrouwen, vooral op literair gebied, persoonlijk kennen. Havelock Ellis, Bernhard Shaw, Eduard Carpentier, Zangwill, etc. zijn hare trouwe vrienden, met wie zij nog een levendige correspondentie onderhoudt.
Maar ook onder de Engelsche suffragettes heeft zij vele goede vrienden. Met Emmeline Pethick Lawrence en haar man dweept zij. Zij noemt zich gelukkig, omdat zij nog heeft mogen beleven den strijd, die door de militante strijdsters voor vrouwenkiesrecht in Engeland gestreden wordt. Zij was ’t zich altijd bewust, maar zij had niet gedacht ’t te zullen beleven, dat vrouwen voor een groote zaak op groote wijze konden strijden, en in dien strijd haar mooi vrouwenkarakter behouden. “Deze strijd is grootsch,” zeide zij, “omdat hij zooveel offers eischt van de tegenwoordige vrouw, en de vruchten er van ten goede zullen komen aan de vrouw der toekomst. En wat dezen strijd nog grootscher maakt, is, dat de vrouwen uit de hoogere kringen der samenleving betrekkelijk de grootste offers brengen, ter verkrijging van een beter leven voor de vrouwen uit de lagere kringen.”
Laat mij verder gaan met Olive Schreiner’s levensschets.
Toen zij ongeveer 1890 in Zuid-Afrika terug kwam, moest zij in eigen levensonderhoud voorzien. Zij werd gouvernante in ’n Boerenfamilie, waarvan zij de vier kinderen moest opvoeden. Daar leerde zij haar man kennen, den heer Cronwright, met wien zij in 1894 huwde. In dien tijd hadden reeds verschillende boeken en tijdschriftartikelen van haar het licht gezien en bezat zij reeds als schrijfster een gevestigden naam. Om die reden wilde haar man niet, dat zij om zijnentwille haar naam opgaf en besloot hij zich Cronwright-Schreiner te noemen, terwijl zij haar naam behield. Uit dit huwelijk werd één kind geboren, dat zeer jong stierf. Het verder verloop van haar leven, dat zij in den oorlog al haar bezittingen verloren, enz., heb ik reeds boven vermeld.
Den geheelen dag, tot wij ’s avonds ongeveer 9 uur verder moesten gaan, brachten wij met haar door en wederzijds werd het betreurd, dat het bezoek niet langer kon duren. Er waren nog zooveel punten, waarover wij van gedachten wilden wisselen, nog zooveel vragen wilde zij doen, nog zooveel wilde zij weten van de positie der Nederlandsche vrouw en haren strijd voor verheffing, maar de dag was om, alvorens wij er goed aan dachten. Het afscheid was als van een paar oude, goede vrienden; treuriger echter, omdat het hoogstwaarschijnlijk een afscheid voor altoos is, en de vriendschap alleen door correspondentie onderhouden kan worden.
In den trein legden mijne reisgezellin en ik ons spoedig ter ruste, in de hoop een goede nachtrust te genieten. Wij sliepen veel beter dan den eersten nacht, aan de schokken en schommelingen van den trein eenigszins gewoon geraakt. Toen wij Donderdagmorgen ontwaakten, bevonden wij ons nog steeds in een groote, dorre omgeving, met onophoudelijk vlak langs den weg groote struisvogelhoeven. Hier en daar werden de eieren dezer vogels voor eenige pennies aan den trein ten verkoop aangeboden; wij hadden echter liever struisvogelveeren gekocht.
Nu en dan gingen wij weder Kafferdorpen voorbij en zagen wij de echte, nog door geen Europeaan bedorven en gekruiste, Zulu’s en andere rassen. Toen mijne reisgezellin van een troepje Kafferkinderen een foto wilde nemen, op een plaatsje, waar wij om water in te nemen even stopten, gingen zij allen in een rij staan en riepen de andere vriendjes: “Kom, kom, missus wil neem es”. Een stukje chocolade, aan elk hunner ter belooning gegeven, verdween onmiddellijk in de vuile mondjes van al de jongetjes, doch al de meisjes bekeken het, dankten ons met een lief lachje en verdwenen er mede naar moeder.
Om vier uur stoomde de trein Port-Elisabeth binnen en wij waren weldra omringd door eenige dames, die ons van den trein kwamen halen en naar ’t hotel brachten. Men had ons alle vier ’s morgens met de boot verwacht en dien dag een garden-party gearrangeerd in de mooie woning en tuin van den heer en mevrouw Macintosh, alwaar Mrs. Catt reeds was. In haast konden wij ons even wasschen en wat opknappen en nog vóór vijf uur waren wij reeds in het midden van Port-Elisabeth’s high-life.
Het laat zich aanzien, dat ons verblijf in Port-Elisabeth niet minder druk en vermoeiend zal zijn, dan dat in Kaapstad.