Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 10
VII. Idylle op een plat dak.
ОглавлениеTante Isabel en Maria Clara waren dien morgen vroeg naar de mis gegaan; deze smaakvol gekleed, met een rozenkrans van blauwe kralen, die haar half als armband diende en de ander met haar bril op, om gedurende het Heilige Offer het “Anker der Redding” te lezen.
Nauw was de priester van ’t altaar verdwenen of het jonge meisje gaf haar verlangen te kennen om heen te gaan, tot groote verwondering en ergernis der goede tante, die haar nichtje voor vroom en bidvaardig hield, niet minder dan een non. Morrend en onder ’t slaan van kruisjes stond de goede oude op.
“Och, de goede God zal ’t wel vergeven. Hij zal ’t hart van de jonge meisjes wel beter kennen dan u, tante,” had de ander tot haar gezegd, om een einde te maken aan haar strenge, hoewel tenslotte moederlijk-bedoelde verwijten.
Nu waren ze bedaard en Maria Clara gaf afleiding aan haar ongeduld met het haken van een zijden beursje, terwijl tante de sporen van ’t afgeloopen feest wilde uitwisschen en haar veeren stoffer begon te hanteeren. Capitán Tiago was bezig wat papieren na te kijken en door te lezen.
Ieder gedruisch op straat, ieder rijtuig dat voorbijkwam, deed den boezem van ’t meisje popelen en beven. Ach, nu wou ze wel weer in ’t rustige klooster wezen, onder haar vriendinnen! Daar kon ze “hem” ten minste zonder angst of verlegenheid te zien krijgen....
“Ik geloof, Maria, dat de dokter gelijk heeft,” zei Capitán Tiago. “Je moet naar boven, je bent erg bleek, je hebt verandering van lucht noodig. Wat dunkt je, Malabón....of San Diego?”
Bij dezen laatsten naam werd Maria Clara zoo rood als een klaproosje en kon ze niet antwoorden.
“Je moet nu maar met tante Isabel naar de kloosterschool gaan om je kleeren te halen en afscheid te nemen van je vriendinnen,” ging Capitán Tiago voort, zonder ’t hoofd op te heffen, “je gaat er daarna niet meer heen.”
Maria Clara voelde dien vagen weemoed, welke zich meester maakt over de ziel, wanneer men voor altijd een oord gaat verlaten, waar men gelukkig geweest is, doch een andere gedachte verdreef die smart.
“En over vier of vijf dagen, wanneer je je goed hebt, gaan we naar Malabón.... je peetvader is niet meer in San Diego. De pastoor, dien je gisteravond hier gezien hebt, die jonge pater, is de nieuwe pastoor dien we daar nu hebben. ’t Is een heilige.”
“San Diego staat haar beter aan, neef!” merkte tante Isabel op. “Bovendien hebben we daar een beter huis en het feest is op komst.”
Maria Clara had haar tante wel willen omhelzen, maar ze hoorde een rijtuig stilstaan, en werd bleek.
“O ja, dat is waar!” antwoordde Capitán Tiago en van toon veranderend, hervatte hij:
“Don Crisóstomo!”
Maria Clara liet het werkje vallen, dat ze in de hand had; ze wilde opstaan, maar ze kon niet, een zenuwachtige huivering ging haar door ’t lichaam. Men hoorde stappen op de trap en daarna een heldere mannelijke stem. Als had die stem tooverkracht bezeten, onttrok het jongemeisje zich aan haar ontvoering en liep hard weg, om zich te verschuilen in het bidkapelletje, waar de heiligenbeelden stonden. Neef en nicht begonnen te lachen en Ibarra hoorde nog het gedruisch van een deur die gesloten werd.
Bleek, snel ademend, drukte het jongemeisje de handen op haar popelenden boezem en wilde luisteren. Ze hoorde de stem, die zoo geliefde stem, die ze nu al zoolang alleen in haar droomen gehoord had. Hij vroeg naar haar. Dol van vreugde kuste ze den heilige, die ’t dichtst bij de hand stond, den heiligen Antonius. Daarna zocht ze een gaatje om naar hem te kijken, hem op te nemen; ze zag door ’t sleutelgat, dat hij glimlachte en toen haar tante haar in haar aanschouwing stoorde, sloeg ze, zonder goed te weten wat ze deed, haar armen om den hals van ’t oudje en overstelpte haar met kussen.
“Maar, dwaas kind, wat scheelt je?” kon de oude ten slotte uitbrengen, terwijl ze een traan uit haar verwelkte oogen wegpinkte.
Maria Clara werd verlegen en bedekte zich de oogen met haar molligen arm.
“Kom, maak je klaar, gauw!” voegde de oude op hartelijken toon eraan toe, “terwijl hij met je vader over jou spreekt... kom, laat hem niet op je wachten.”
De jonge vrouw liet zich leiden als een kind en beiden sloten zich op in haar kamer.
Capitán Tiago en Ibarra waren in levendig gesprek toen tante Isabel verscheen, die haar nichtje half met zich meesleepte, terwijl deze overal heen keek, behalve naar de menschen.
Zij en de jonge man wisselden daarna slechts één blik: hun ontroering vond geen woorden.
En daarna, toen het verliefde paartje, vluchtend voor den stoffer van tante Isabel die zich weer roerde, naar het platte dak ging om vrij te praten, wat vertelden ze elkaar toen daar tusschen de kleine klimop-leidingen, zoodat gij ervan huiverdet, roode bloempjes van ’t “engelen haar”? Vertelt het, gij die geuren in uw adem, kleuren op uw lipjes hebt; gij zefir die vreemde melodieën leerdet in ’t geheim van den duisteren nacht, in ’t mysterie onzer maagdelijke wouden; vertelt het, zonnestralen, schitterende openbaring des Eeuwigen op aarde, eenig onstoffelijk wezen in de wereld van materie, vertelt het, gij, want ik vind niets dan prozaïsche malligheid!
Maar nu gij niet wilt, zal ik ’t zelf toch maar probeeren.
De hemel was blauw. Een frisch windje, dat niet naar rozen rook, bewoog de bladeren en bloemen der klimplanten—daarom huiverde het “engelen haar”—de glazen ballons, de gedroogde visschen en de Chineesche lampen. Het geplas van een “sagoean” (roei-riem uit één stuk hout) in de troebele wateren der rivier, het rollen der rijtuigen en karren over de Binondo-brug drongen duidelijk tot hen door; maar niet wat de tante mompelde:
“Heel goed zoo, daar worden jullie door de heele buurt in ’t oog gehouden”, zeide zij.
In ’t eerst zeiden ze alleen maar dwaasheden, die zoete dwaasheden veel gelijkend op grootspraak voor de Europeesche menschen; smakelijk als honig voor de lieden van ’t land, maar lach- of ergernis-wekkend voor vreemdelingen.
“Heb je altijd aan me gedacht?” vraagt zij jaloersch. “Heb je me op je vele reizen niet vergeten? Zooveel groote steden met zooveel mooie vrouwen!”....
Hij weet de vragen te ontwijken en is een beetje vrij met de waarheid.
“Zou ik je kunnen vergeten?” antwoordt hij, terwijl hij verrukt in haar donkere pupillen staart. “Kon ik ooit een heilige belofte schenden? Herinner je je dien stormachtigen nacht nog wel toen je me zoo alleen zag schreien bij ’t lijk van mijn moeder en je naar mij toekwam, je hand op mijn schouder lei—je hand, die je me al een heelen tijd niet toeliet vast te houden—en dat je toen tegen me zei: ‘Gij hebt je moeder verloren: ik heb er nooit een gehad’... en dat je toen samen met me schreide? Jij hield van haar en zij van jou als van een dochter. Buiten regende en donderde het, maar ’t was me of ik muziek hoorde, alsof ik het bleeke gezicht van de doode zag glimlachen.... O, als mijn ouders nog leefden... en je konden zien! Ik greep toen je hand en die van mijn moeder, ik zwoer je lief te hebben en je gelukkig te zullen maken, welk lot me ook door den hemel beschoren zou worden. Die eed heeft me nooit bezwaard, en daarom vernieuw ik dien nu. Kon ik je vergeten? Je leek me daar in ’t verre Europa mijn fee, de geest, de dichterlijke vleeschwording van mijn vaderland, mooie, eenvoudige, kinderlijke dochter van ’t Filippijnsche land, ’t heerlijke land, dat de deugden van ’t Spaansche moederland vereenigt met de schoone eigenschappen van een jong volk, zooals zich in jouw wezen al het schoone van beide rassen vereenigt. Daarom smelten de liefde voor jou en die ik mijn vaderland toedraag inéén. Hoe kon ik je vergeten? Overal stond je beeld me voor den geest, overal was ’t of ik je naam hoorde. Waar ik ook was, in Duitschland met zijn koude winters, zijn lange nachten en schemeravonden, in ’t zonnig Italië en de heerlijke landschappen van Andaloezië, waar de lucht vol is van geuren, waar overal oostersche herinneringen zweven, daar spraken me al de poëzie en al de kleurenpracht van jouw liefde...”
“Ik heb niet zooveel gereisd als jij: ik ken alleen Manila en Antipolo—jouw land,” antwoordde zij glimlachend; “maar van ’t oogenblik dat ik je vaarwel zei en naar ’t klooster ging, heb ik altijd aan je gedacht en ik heb je niet vergeten, wat mijn biechtvader me ook beval en welke boetedoeningen die me ook oplegde. Ik herinner me alles van onze spelen, van onze ruzies, toen we kleine kinderen waren. Herinner je je nog dien keer, toen je werkelijk boos waart? Ik vond het toen vreeselijk, maar later in ’t klooster lachte ik erom en verlangde er naar, dat ik weer ’s zoo ruzie met je kon hebben... om dan daarna weer goede vrienden te worden. Weet je nog toen we met je moeder samen in dat beekje gingen baden? Jij was, toen ik de mooie vlinders achterna liep, ineens weg en toen je terugkwam had je een krans van blaren en bloemen bij je; dien zette je op mijn hoofd en noemde me Cloë. Ik maakte er toen ook een voor jou van klimop. Maar je moeder pakte gauw mijn krans, wreef die fijn met een steen, samen met de ‘gogo’—een soort ‘merang’—waarmee ze onze hoofden zou wasschen. Jij kreeg tranen in de oogen en zei, dat zij niets van de mythologie begreep. ‘Och, domme jongen,’ antwoordde je moeder toen, ‘je zult merken, hoe lekker je haren straks zullen ruiken.’ Ik begon te lachen, jij waart boos, je wou niet met me praten en de rest van den dag keek je zoo ernstig, dat ik wel lust had om te huilen. Toen we teruggingen naar ’t dorp en de zon zoo vreeselijk brandde, plukte ik salie-blaren voor je, die aan den kant van den weg groeiden en ik gaf je die, om ze in je hoed te doen, dat je geen hoofdpijn zou krijgen. Toen lachte je weer, ik greep je hand en we waren weer goeie maatjes.”
Ibarra keek erg gelukkig, haalde zijn zak-portefeuille voor den dag en nam er een papier uit, waarin een paar zwartachtige droge en geurige blaadjes ingepakt waren.
“Jouw salie-blaadjes!” antwoordde hij op haar blik.
“Dat ’s alles wat je me ooit gegeven hebt.”
Zij haalde op haar beurt snel een zakje van wit satijn uit haar boezem.
“Afblijven!” riep ze, en gaf hem een tik op zijn hand.
“Niet aankomen: dat ’s een afscheidsbrief.”
“Is het de brief, dien ik je voor mijn vertrek geschreven heb?”
“Heb je me soms ooit een andere geschreven, mijn heer?”
“En wat had ik je daarin te vertellen?”
“O, ’n boel fopperij!” antwoordde zij lachend, terwijl ze te kennen gaf hoe welgevallig haar die leugentjes waren. “Stil! ik zal je den brief voorlezen, maar ik zal je verliefderigheden maar overslaan, om je te sparen.”
En het blad papier op de hoogte van haar oogen houdende, om te maken, dat de jongeman haar gezicht niet zag begon ze:
“Mijn... ik lees niet wat er nu volgt, want dat is een leugentje,” en ze doorliep eenige regels met de oogen. “Mijn vader staat erop, dat ik vertrekken zal, in weerwil van mijn smeeken.—“Je bent nu een man, heeft hij tot me gezegd, je moet de wetenschap van ’t leven leeren: die kan je eigen land je niet geven; dan kun je later nuttig zijn voor je vaderland. Als je bij mij blijft, in deze atmosfeer van vooroordeelen, zal je gezichtskring nooit ruim worden. En wanneer je eenmaal alleen staat, zal je gaan als de plant, waarvan onze dichter Baltasar spreekt: “Opgegroeid in ’t water, verwelken haar bladeren, zoodra men ze maar een korten tijd niet begiet. Een oogenblik van hitte doet haar verdorren.” Wel, kijk, je bent bijna een jonge man, en je schreit nog!”—Dit verwijt trof me en ik bekende, dat ik je liefhad. Mijn vader zweeg, dacht even na en zijn hand op mijn schouder leggend, zeide hij me met bevende stem: “Denk je, dat jij alleen kunt liefhebben, dat je vader niet van jou houdt en ’t niet naar vindt van je te scheiden? Kort geleden hebben we je moeder verloren. Ik word al zoetjes-aan oud, en ik kom zoo op den leeftijd, dat men den steun en de troost aan de jeugd zoekt. En toch aanvaard ik mijn eenzaamheid, al weet ik ook, dat ik je misschien nooit terugzie. Maar ik moet aan dingen van grooter belang denken... De toekomst opent zich voor je, voor mij gaat ze sluiten. Jouw liefdesleven begint net, ’t mijne gaat verdwijnen. Bij jou kookt het bloed in de aderen, bij mij dringt de koude erin. En toch schrei je, en kun je ’t heden niet opofferen voor een morgen, die nuttig kan wezen voor jou en voor je land!”—Mijn vaders oogen vulden zich met tranen, ik viel voor hem op de knieën, omhelsde hem, vroeg hem om vergiffenis en zeide hem dat ik bereid was te vertrekken.”
Ibarra’s ontroering belette haar verder te lezen: de jongeman was bleek, en stapte van ’t eene uiteinde van het platte dak naar ’t andere.
“Wat scheel je? wat is er?” vroeg zij hem.
“Jij hebt me doen vergeten, dat ik mijn plichten heb, dat ik nu dadelijk naar ’t dorp moet vertrekken. Morgen is het Allerzielen.”
Maria Clara zweeg, zag hem een oogenblik met haar groote droomoogen aan en een paar bloemen plukkende zeide ze aangedaan:
“Ga, ik hou je niet tegen. We zien elkaar over eenige dagen terug! Leg die bloemen op ’t graf van je vader!”
Eenige oogenblikken later ging de jongeling de trap af, vergezeld door Capitán Tiago en tante Isabel, terwijl Maria Clara zich in het bidkapelletje opsloot.
“Wees zoo goed aan Andeng te zeggen dat ze het huis in orde moet maken want Maria en Isabel komen gauw! Goeie reis!” zeide Capitán Tiago, terwijl Ibarra in ’t rijtuig stapte, dat daarop wegreed in de richting van het San Gabriël-plein.
En toen zeide hij bij wijze van troost tot Maria Clara, die lag te schreien naast een beeld van de Heilige Maagd:
“Kom, steek twee kaarsen van twee realen aan, de één ter eere van San Rogue en de ander voor San Rafael, de schutspatroon der reizigers! Steek ook de lamp aan van onze Lieve Vrouw van Vrede en Goede Reis, want er zijn een boel toelisan’s (roovers). ’t Is beter nu vier realen te besteden aan was en zes voor olie dan later een bom duiten te moeten uitgeven als losgeld.”