Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 11
VIII. Herinneringen.
ОглавлениеIbarra’s rijtuig reed door de drukste buitenwijk van Manila. Wat hem den vorigen nacht droevig gestemd had, deed hem nu bij daglicht ondanks zichzelf glimlachen.
De levendigheid, die zich overal vertoonde, zooveel rijtuigen die daar hoen en weer voorbijschoten, de vrachtkarren, de kalessen, de Europeanen, de Chineezen, de inlanders, ieder in zijn kleederdracht, de fruitverkoopers, de makelaars, de naakte sjouwers, de stalletjes met eetwaren, de hôtels, “de restaurants”, de winkels, tot zelfs de zware karren getrokken door de onverstoorbare onverschillige buffels, die er pleizier in schenen te hebben al filosofeerend vrachten voort te slepen, alles, ’t gedruisch, de bedrijvigheid, ja zelfs de zon, een zekere bijzondere lucht die er hing, de bonte kleuren, wekten in zijn gedachten een wereld van sluimerende herinneringen.
De straten waren nog ongeplaveid. Twee dagen achtereen scheen de zon, en de begane grond zette zich om in stof, dat alles bedekte, de voorbijgangers deed hoesten en hun oogen blind maakte; ’t regende een dag en er ontstond een moeras, dat ’s avonds de rijtuiglantaarns weerspiegelde, en ze op vijf meter afstand op de smalle wandelpaden bespatte. Hoeveel vrouwen hadden er niet in die moddergolven hun geborduurde muiltjes laten steken!
Men zag toen een rij dwangarbeiders langs de straat gaan, met geschoren hoofd, gekleed in een hemd met korte mouwen en een broekje tot aan de knieën met nummers en blauwe letters erop; aan de beenen hingen kettingen, half gewikkeld in vuile lappen om de schuring of wellicht de koude van ’t ijzer te ontgaan; twee aan twee aan elkaar verbonden door een touw, geblakerd door de zon, op van hitte en vermoeienis, aangedreven en geranseld met een stok door een anderen dwangarbeider, voor wien ’t wellicht een troost was, dat hij op zijn beurt anderen kon mishandelen.
Het waren lange mannen, met sombere gelaatstrekken, waarop hij nog nooit de opflitsing van een lach gezien had; hun oogen echter schoten vonken, telkens wanneer de stok zwiepend op hun schouders neerkwam, of wanneer een voorbijganger hun een half afgebrand en afgezogen eindje sigaar toewierp; de dichtst bij zijnde greep het en verborg het in zijn salákot,1 de overigen keken met een zonderlinge blik naar de andere voorbijgangers. Het was Ibarra als hoorde hij nog het gedruisch dat ze maakten bij ’t stukslaan van steenen, om de kuilen op straat aan te vullen en ’t vroolijk tingelen der zware voetboeien aan hun gezwollen enkels. Hij herinnerde zich huiverend een tooneel, dat op zijn kinderlijke verbeelding een diepen indruk gemaakt had: het was middag en de zon liet haar gloeiende stralen loodrecht neervallen. In de schaduw van een houten kar lag een dier mannen, levenloos met halfgeloken oogen. Twee anderen waren zwijgend bezig een rotan draagbaar klaar te maken, zonder toorn, zonder smart, zonder ongeduld, zooals ’t eigenaardig karakter der inboorlingen meebrengt.—“Vandaag jij, morgen wij,” zeiden ze zeker bij zichzelven. De menschen liepen haastig voorbij zonder er acht op te slaan; de vrouwen gaven onderweg één blik en gingen verder. Het schouwspel was zoo gewoon, het had de harten ongevoelig gemaakt. De rijtuigen snorden voorbij en weerkaatsten op hun glanzend vernis de stralen dier schitterende zon in den wolkenloozen hemel. Hij alleen, de elf-jarige knaap, zoo pas uit het dorp gekomen, was ontroerd en de volgende nacht kreeg hij alleen er een nachtmerrie van.
De goede eerwaardige Puente de Barcas, die echt-Filippijnsche brug, die al haar best deed om te dienen, in weerwil van haar natuurlijke onvolkomenheden, die zich ophief en weer neerzakte al naar de grillen der Pasig-rivier, en door deze meer dan eens gebeukt en vernield.
De amandel-boomen der Plaza de San Gabriel waren niet grooter geworden, ze bleven achterlijk in hun groei.
De Escolta-straat leek hem fraaier, al nam ook een groot gebouw met steunbeelden de plaats in van haar oude camarines—de lage gebouwtjes met de Chineesche winkels erin. De Puente de España, een nieuwe brug, trok zijn aandacht. De huizen aan den rechteroever der rivier tusschen rietbosschen en geboomte, daar ginds waar de Escolta eindigt en het eiland Isla del Romero begint, brachten hem de frissche ochtenden in herinnering, toen hij daar met zijn vrienden voorbijvoer in een banca—een klein nauw schuitje—om naar de baden van Ulf Ulf te gaan.
Hij kwam tal van rijtuigen tegen, getrokken door prachtige spannen dwergpaarden: binnenin zaten ambtenaren die nog half slapend naar hun bureau gingen, militairen, Chineezen, in patserige en potsierlijke houdingen, deftige monniken, kanunniken enz. In een smaakvolle victoria meende hij Padre Dámaso te herkennen—ernstig en met gefronste wenkbrauwen. Maar deze was al voorbij en thans groette hem vroolijk uit zijn rijtuig Capitán Tinong die daar met vrouw en beide dochters aankwam.
Bij ’t afgaan van de brug zetten de paarden er den draf in, koersnemende naar de wandelplaats de la Sabana. Links klonk uit de sigaren-fabriek van Arroceros het gebeuk der sigaren-maaksters op de tabaks-blaren. Ibarra kon niet nalaten te glimlachen, toen hij zich dien sterken geur herinnerde, om vijf uur in de namiddag de Puente de Barcas omzwevend en die hem als kind misselijk maakte. Het levendige gepraat, de kwinkslagen die hij hoorde, voerden werktuigelijk zijn verbeelding naar de wijk Lavapiés te Madrid met haar sigaren-maaksters, die er zoo vaak opstootjes maken!
De botanische tuin verjoeg zijn lachende herinneringen. Ibarra keek een anderen kant uit—’t was een treurig schouwspel vergeleken bij wat hij elders, ook in andere koloniën gezien had. Hij keek naar rechts, en daar zag hij ’t oude Manila, nog omringd door zijn vestingwerken en grachten als een armbloedig jongmeisje in een japon uit de dagen van haar grootmoeder.
Hij zag in de verte de zee, en dacht aan ’t verre Europa met de geestelijk-ontwikkelde volkeren, die ’t stoffelijke niet veroordeelen en niettemin geestelijk meer zijn dan die welke zich erop laten voorstaan, dat ze ’t geestelijke vereeren!...
De heuvel, eenigszins afgezonderd staande naast de wandelplaats de la Luneta2, trok thans zijn aandacht.
Hij dacht aan den man, die hem de oogen zijns geestes geopend had, die hem het goede en rechtvaardige had leeren begrijpen. De denkbeelden die hij hem bijgebracht had waren niet veel, dat is waar, maar ’t waren geen ijdele napraterijen, ’t waren overtuigingen die niet verbleekten in ’t licht der schitterendste brandpunten van vooruitgang. Die man was een oude geestelijke en de woorden, die hij bij zijn afscheid tot hem gesproken had, weerklonken nog in zijn ooren: “Vergeet niet, dat als de wetenschap het erfdeel van de menschheid is, alleen de moedigen die erven”, had hij vermaand. “Ik heb getracht je bij te brengen wat ik zelf van mijn leermeesters heb ontvangen. Ik heb dat kapitaal trachten te vermeerderen zooveel ik maar kon, en ik geef het over aan het komende geslacht. Jij moet hetzelfde doen met wat jou te beurt valt en jij zult het kunnen verdrievoudigen, want je gaat naar zeer rijke landen.” En hij voegde er toen lachend aan toe: “Zij komen hier om goud te zoeken, gaan jullie ook naar hun land om een ander soort goud te zoeken, waarvan wij hier niet genoeg hebben. Maar vergeet daarom niet, dat niet alles goud is wat er blinkt.” Die man was daar gestorven.
Op deze herinneringen antwoordde hij bij zichzelf:
“Nee, in weerwil van alles, bovenal het vaderland, bovenal de Filippijnen, dochter van Spanje, bovenal het Spaansche vaderland! Nee, wat het noodlot ook gewild heeft, dat bezoedelt het vaderland niet, nee!”
Zijn aandacht werd niet getrokken door la Ermita—de kluizenarij—die fenix van “nipah”, welke zich uit zijn as verheft in den vorm van wit-en-blauw geschilderde huizen, overdakt met rood-geverfd zink. Noch werden zijn blikken afgeleid naar Malate, noch naar de cavalerie-kazerne met haar boomen voor, noch naar de bewoners, noch naar de nipah-huisjes met meer of min pyramide- of prisma-vormige daken, verborgen tusschen pisang- en pinang-boomen, gebouwd als de vogelnestjes door iedere huisvader voor zich.
Het rijtuig rolde verder: men kwam een vrachtkar tegen getrokken door een of twee paarden, welker tuig van Manila-hennep de provincie verraadde. De karrevoerder trachtte een blik te werpen op den reiziger in ’t mooie rijtuig en ging voorbij zonder een woord en zonder een enkele groet. Nu en dan verlevendigde een kar getrokken door enkele log en onverschillig voortsjokkende karbouwen den breeden stoffigen weg, waar de felle tropische zon blaakte. ’t Weemoedig, eentonig gezang van den karrevoerder boven op den rug van den buffel begeleidt het snerpend geknars van ’t droge wiel met de ontzaggelijke as aan ’t zware vehikel. Soms klinkt het doffe geluid der versleten ijzers van een “paragos”, de Filippijnsche slede, die met horten en stooten voortschuift over ’t stof of de modderpoelen van den weg. Op de velden en akkers graasde het vee, in gezelschap van de witte reigers, die doodkalm boven op de grazende ossen zaten. In de verte dartelen troepjes merries...
Het rijtuig rolde waggelend voort, als een beschonkene over ’t hobbelig terrein, ging een bamboe-brug op, besteeg een hooge helling of ratelde snel omlaag.
1 “Toedoeng” zeggen wij in N.-I.
2 Hier werd de schrijver gefusilleerd.