Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 17
XIV. Tasio de gek of de wijsgeer.
ОглавлениеDe oude zonderling van ’t kerkhof doolde afgetrokken door de straten.
’t Was een oud-student in de filosofie, die zijn studie had opgegeven om zijn bejaarde moeder genoegen te doen. En dat was niet uit gebrek aan middelen of bekwaamheid: ’t was juist omdat zijn moeder rijk was, en men algemeen zeide dat hij “aanleg” had. De goede vrouw vreesde dat haar zoon een geleerde zou worden en God zou vergeten: daarom gaf ze hem de keus tusschen priester worden of het Colegio de San José te verlaten. Hij was verliefd en koos het laatste. Toen trouwde hij. Weduwnaar en wees binnen ’t jaar, zocht hij een troost in de boeken: zoo bevrijdde hij zich van droefheid en bleef vrij van hanegevechten en lediggang. Maar hij kreeg zoo’n liefde voor boeken, dat hij zijn fortuin verwaarloosde en allengs geheel geruïneerd was.
De fatsoenlijke menschen noemen hem Don Anastasio of de filosoof Tasio, en onopgevoeden—de meerderheid—Tasio de gek, om zijn zonderlinge denkbeelden en zijn vreemde manieren in den omgang.
Zooals wij zeiden, dreigde er dien avond een storm. Eenige bliksemstralen verlichtten de loodgrauwe hemel met een bleek licht, de atmosfeer was drukkend en de lucht in hooge mate benauwend.
Tasio scheen zijn geliefden schedel reeds vergeten te hebben; hij glimlachte nu, terwijl hij naar de donkere wolken opkeek.
Bij de kerk kwam hij een man tegen, die een alpacajas aanhad en in zijn hand een heele vracht kaarsen droeg, behalve nog een stok met kwast, als teeken van zijn waardigheid.
“U schijnt vroolijk te wezen?” vroeg deze in de landstaal.
“Zeker, mijnheer de burgemeester, ik ben blij, omdat ik op iets hoop.”
“Zoo! En waarop hoopt u dan?”
“De storm!”
“De storm! U wilt zeker gaan baden?” vroeg de “gobernadorcillo” op spottenden toon, kijkende naar de eenvoudige kleeding van den ouden man.
“Baden... ’t zou niet kwaad wezen, vooral niet als je tegen wat vuils aanloopt,” antwoordde Tasio droogjes, schoon ietwat minachtend en keek daarbij zijn toespreker in ’t gelaat, “maar ik hoop op iets beters.”
“Wat dan?”
“Wat bliksemstralen, om menschen te treffen en huizen te verbranden!” gaf de wijsgeer ernstig terug.
“U moest maar ineens de zondvloed vragen!”
“We verdienen ’m allen. U en ik ook! U, mijnheer de Gobernadorcillo, heeft daar een vracht kaarsen bij u die afkomstig zijn van den Chineeschen winkel; ik heb nu meer dan tien jaar aan iedere nieuwe ‘Capitán’ voorgesteld, om bliksemafleiders te koopen. En ze lachen me allemaal uit: ze koopen bommetjes en vuurpijlen en laten voor geld de klokken luiden. Nog erger: u zelf bestelde den dag na mijn voorstel bij de Chineesche gieters een klokje voor Sinte Barbara. En de wetenschap leert dat het gevaarlijk is klokken aan te raken bij onweer. En zeg me nu ’s: hoe kwam het, dat in ’70, toen de bliksem in Binjan insloeg, die juist in de kerk terecht kwam en de klok en ’t altaar vernielde? Wat deed toen dat klokje van Sinte Barbara?”
Op dat oogenblik flikkerde er een bliksemstraal. “Jezus Maria en Jozef! Heilige Barbara, bidt voor ons!” mompelde de “gobernadorcillo”, die bleek werd en een kruis sloeg.
Tasio schoot in een schaterlach.
“Jelui zijn de naam van je patronesse waardig!” zeide hij in ’t Spaansch, keerde hem zijn rug toe, en richtte zich naar de kerk.
De kosters waren binnen bezig een “túmulus” op te richten met kaarsen en kandelabers eromheen. Het waren twee groote tafels op elkaar, bedekt met zwarte witgerande doeken; hier en daar waren doodshoofden geschilderd.
“Is het voor de zielen of voor de kaarsen?” vroeg hij. En twee knapen ziende van wellicht tien en zeven jaar, wendde hij zich tot hen, zonder het antwoord der kosters af te wachten.
“Gaan jullie met me mee, jongens?” vroeg hij hun.
“Je moeder heeft een heerlijk avondeten voor jullie klaar gemaakt: een pastoor ’t lusten.”