Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 16
XIII. Voorteekenen van storm.
ОглавлениеOp ’t oogenblik dat de oude man heenging, hield er aan den ingang van het pad een rijtuig stil, dat een lange reis scheen afgelegd te hebben: het was bedekt met stof, en de paarden stonden in ’t zweet.
Ibarra stapte uit, gevolgd door een ouden bediende. Hij zond het rijtuig met een wenk weg en richtte zich, zwijgend en ernstig, naar het kerkhof.
“Ik ben ziek geweest en heb het druk gehad, zoodat ik niet ben kunnen terugkomen!” zeide de oude man schuchter. “Capitán Tiago zei dat hij wel voor een nis zou zorgen. Maar ik heb bloemen geplant en een kruis neergezet, dat ik zelf gesneden heb.”
Ibarra antwoordde niet.
“Daar achter dat groote kruis, heer!” ging de knecht voort, wijzende naar een hoek, toen ze de poort door waren gegaan.
Ibarra was zoo afgetrokken, dat hij de beweging van verbazing niet bespeurde, die eenige personen maakten toen ze hem herkenden. Deze staakten hun gebed en keken hem vol nieuwsgierigheid na.
De jonge man liep voorzichtig en vermeed de graven, welke men gemakkelijk aan een inzakking van den grond kon herkennen. Eertijds liep hij er zonder aarzelen over, thans eerbiedigde hij ze: zijn vader lag daar immers ook. Hij stond stil, toen hij aan den anderen kant van het huis gekomen was, en keek overal heen. Zijn medegezel stond bedremmeld en verlegen: hij zocht sporen op den grond en zag nergens een kruis.
“Is ’t hier?” mompelde hij bij zich zelf. “Nee, ’t is daar ginds, maar de aarde is er omgewoeld!”
Ibarra keek hem angstig aan.
“Jawel!” ging hij voort, “ik herinner me, dat er een steen naast was. Het graf was wat kort. De doodgraver was ziek en een helper van hem moest het toen doen.... Maar we zullen hem zelf ’s vragen, wat er met het kruis gedaan is.”
Hij wendde zich tot den doodgraver die hen nieuwsgierig gadesloeg, en daarna groette door zijn “salákot” aftenemen.
“Kan u ons zeggen, op welk graf daar een kruis was?” vroeg de bediende.
De aangesprokene keek naar de plek en dacht even na.
“Een groot kruis?”
“Jawel, groot,” bevestigde de oude met vreugde, beteekenisvol naar Ibarra ziende wiens gelaat opklaarde.
“Een kruis met snijwerk en vastgemaakt met rotan?” vroeg de doodgraver verder.
“Ja zeker, juist, juist!” en de knecht teekende op den grond een bizantijnsch kruis.
“En waren er bloemen op ’t graf gestrooid?”
“Oleanders, tjempaka’s en viooltjes!”
“Ja zeker!” hervatte de oude man vol vreugde, en bood hem een sigaar.
“Nu, zeg u ons dan welk graf het is, en waar het kruis is.”
De doodgraver krabde zich achter het oor en antwoordde geeuwend:
“Het kruis... wel... dat heb ik verbrand!”
“Verbrand! En waarom heb je ’t verbrand?”
“Omdat de groote pastoor het me gezegd had.”
“Wie is dat, de groote pastoor?” vroeg Ibarra.
“Wie? Die erop-in ranselt, pater ‘Stok’”.
Ibarra streek de hand langs ’t voorhoofd.
“Maar, dan zult u ons toch wel kunnen zeggen, waar het graf is? Dat moet u zich toch herinneren.”
De doodgraver glimlachte.
“De dooie is er niet meer in!” antwoordde hij bedaard.
“Wat zegt u?”
“’t Is nog al duidelijk!” voegde de man er op gekscheerenden toon aan toe, “ik heb een week geleden een vrouw op zijn plaats begraven.”
“Ben je gek?” vroeg de knecht hem. “’t Is toch nog geen jaar dat we ’m begraven hebben.”
“Nou ja: ’t is ook al heel wat maanden geleden dat ik hem opgegraven heb. De ‘groote pastoor’ woû ’t hebben, om hem naar ’t Chineesche kerkhof over te brengen. Maar omdat hij wat zwaar was en ’t dien nacht regende...”
De man kon niet verder. Ontsteld trad hij terug, toen hij Ibarra’s houding zag. Deze sprong op hem af, greep hem bij een arm en schudde hem door elkaar.
“En dat heb je gedaan?” vroeg de jongeman op onbeschrijfelijken toon.
“Word maar niet boos, heer,” gaf de ander verbleekend en bevend terug, “ik heb hem niet bij de Chineezen begraven. Ik zei zoo bij me zelf: ’t is beter te verdrinken dan onder Chineezen te liggen, en ik heb ’m toen maar in ’t water gegooid!”
Ibarra lei zijn beide vuisten op zijn schouders en keek hem een lange poos aan, met een uitdrukking die vreeselijk was.
“Je bent een ellendeling, niets meer!” zeide hij, en, als een gek over beenderen, graven en kruisen heenloopend, ging hij haastig naar buiten.
De doodgraver betastte zich zijn arm en mompelde:
“Je hebt toch maar wat te stellen met die dooien! De groote Padre gaf me een ransel, omdat ik hem had laten begraven, toen ik ziek was. Nu breekt deze me bijna mijn arm stuk, omdat ik hem opgegraven heb. Die Spanjaarden zijn toch rare kerels! Ik zal er mijn baantje nog bij inschieten.”
Ibarra liep haastig voort, zijn blik in de verte. Zijn knecht volgde hem schreiend.
De zon neigde reeds ten ondergang. Dikke donderwolken bedekten den hemel naar ’t oosten toe. Een droge wind bewoog de lovermassa’s der boomen, en deed de rietvelden kreunen.
Ibarra liep blootshoofds. Uit zijn oogen welde geen traan, aan zijn boezem ontsnapte geen zucht. Hij liep voort, alsof hij voor iemand vluchtte, wellicht van de schim zijns vaders, wellicht van den naderenden storm. Hij ging dwars door het dorp, en richtte zich naar den buitenkant, naar ’t oude huis dat hij nu sinds jaren niet betreden had. Omringd door een muur, waartegen verscheidene kaktussen groeiden, scheen het hem toe te wenken; de vensters gingen open, de kananga-boom, beladen met bloemen, bewoog vroolijk zijn takken; de duiven fladderden rondom het kegelvormig dak van hun woning, die midden in den tuin stond.
Doch de jongeling lette niet op deze vreugden, die de terugkomst in ’t oude huis hem bood: hij hield de oogen strak gevestigd op de gedaante van een priester, die in tegengestelde richting aankwam. Het was de pastoor van San Diego, de peinzende Franciskaan, die we kennen als de vijand van de alférez. De wind boog de breede randen van zijn hoed om; zijn grofharig kleed sloot om zijn leden en deed die duidelijk uitkomen, zoodat zijn schrale dijen en ietwat naar binnen staande knieën te zien kwamen. In zijn rechterhand droeg hij een dikken bamboe-stok met ivoren handvat. ’t Was de eerste maal dat Ibarra en hij elkaar zagen.
Bij de ontmoeting stond de jongeman even stil en nam hem van hoofd tot voeten op. Fray Salvi ontweek zijn blik en deed afgetrokken.
De aarzeling duurde slechts een seconde; Ibarra trad snel op hem toe, hield hem staande door een krachtigen handdruk op zijn schouder en vroeg bijna onverstaanbaar:
“Wat heb je met mijn vader gedaan?”
Fray Salvi, bleek en bevend, toen hij de gevoelens waarnam die zich op ’t gelaat van den jongeman afteekenden, kon niet antwoorden: hij voelde zich als verlamd.
“Wat heb je met mijn vader gedaan?” herhaalde de ander met gesmoorde stem.
De geestelijke, allengs neergebogen door de hand die op hem drukte, bracht er met moeite uit:
“U vergist zich. Ik heb niets met uw vader gedaan!”
“Niets?” hervatte Ibarra, terwijl hij hem zoo hard neerdrukte, dat hij hem op zijn knieën deed vallen.
“Nee, ik verzeker ’t u! Dat was mijn voorganger, “t was Padre Dámaso...”
“O!” riep de jongeman uit. En hem loslatende, sloeg hij zich voor ’t voorhoofd. Daarna verliet hij de arme Fray Salvi, en liep haastig naar zijn huis.
De bediende was intusschen komen aanzetten en hielp den geestelijke opstaan.