Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 5
II. Crisóstomo Ibarra.
Оглавление’t Waren geen mooie, keurig gekleede jonge meisjes, die op eens aller aandacht bij ’t binnenkomen trokken, zelfs die van Fray Sibyla; ’t was ook niet Zijne Excellentie de gouverneur met zijn adjudanten, die den luitenant uit zijn eenzelvigheid wegrukten, en Fray Dámaso als versteend deden staan: ’t waren eenvoudig het origineel van het portret in rok en iemand, dien hij bij de hand leidde: een jongmensch, dat streng in de rouw gekleed was.
“Goeden avond, dames en heeren! Goeden avond, pater!” was het eerste wat Capitán Tiago uitbracht, terwijl hij de geestelijken de hand kuste, waarop deze vergaten hem den zegen te geven. De dominikaan had zijn bril afgezet om den binnentredenden jongen man aan te kijken en Fray Dámaso staarde bleek en met wijdgeopende oogen naar hem.
“Ik heb de eer u Don Crisóstomo Ibarra voor te stellen, de zoon van mijn overleden vriend!” ging Capitán Tiago voort. “Deze heer is pas uit Europa aangekomen en ik ben hem gaan afhalen.”
Bij ’t klinken van dezen naam hoorde men eenige uitroepen; de luitenant vergat den heer des huizes te begroeten. Hij trad op den jongeman toe en nam hem van ’t hoofd tot de voeten op. Deze wisselde toen de gebruikelijke beleefdheidsfrazen met het heele gezelschap en scheen niets bijzonders in zijn verschijning te hebben dan zijn zwarte kleedij te midden van die zaal vol menschen. Zijn knappe gestalte, zijn gelaatstrekken, zijn bewegingen ademden evenwel dien geur van gezonde jeugd, waar zoowel het lichaam als de ziel behoorlijk ontwikkeld waren. Men zag in zijn vrijmoedig vroolijk gelaat eenige lichte sporen van het Spaansche bloed door een schoone bruine tint heen, iets rooskleurigs op de wangen, wellicht de uitwerking van een verblijf in de koude landen.
“Wel!” riep hij met blijde verrassing uit, “de pastoor van mijn dorp! Pater Dámaso, de intieme vriend van mijn vader!”
Aller blikken wendden zich naar den Franciskaan; deze verroerde zich niet.
“Neem me niet kwalijk, ik heb me zeker vergist!” hervatte Ibarra eenigszins verlegen.
“Je hebt je niet vergist!” kon ten slotte de ander met veranderde stem antwoorden. “Maar je vader is nooit een intieme vriend van me geweest.”
Ibarra trok langzaam de hand terug die hij hem toegestoken had, keek hem vol verwondering aan, wendde zich om en bevond zich zoo tegenover de strenge figuur van den luitenant, die voortging met hem gade te slaan.
“Jongmensch, bent u de zoon van Don Rafael Ibarra?”
De jongeman boog.
Fray Dámaso richtte zich in zijn stoel op en keek den luitenant recht in de oogen.
“Welkom in uw land en moge u er gelukkiger wezen dan uw vader!” riep de krijgsman met beverige stem uit.
“Ik heb hem gekend en heb veel met hem omgegaan. Ik kan zeggen dat het een van de waardigste en rechtschapenste menschen op de Filippijnen was.”
“Mijnheer!” antwoordde Ibarra ontroerd, “de lof die u over mijn vader uitspreekt, verdrijft den twijfel over zijn lot, dat ik, zijn zoon, nog niet ken.”
De oogen van den ouden man vulden zich met tranen, hij wendde zich half om en verwijderde zich snel.
De jongeman zag zich alleen in ’t midden van de zaal; de heer des huizes was verdwenen en hij vond niemand die hem aan de jonge dames kon voorstellen. Velen daarvan keken belangstellend naar hem. Na eenige oogenblikken weifelens richtte hij zich met een eenvoudige en natuurlijke gratie tot het groepje:
“Mag ik zoo vrij zijn”, zei hij, “maar over de voorschriften van een strenge etikette heen te stappen? Ik ben zeven jaar uit mijn land weg geweest en nu ik er terug ben kan ik mijn bewondering niet weerhouden, en niet nalaten zijn kostelijkste sieraad te begroeten, ‘zijn vrouwen.’”
Daar niemand het waagde een enkel woord terug te zeggen zag hij zich verplicht heen te gaan. Hij trad op een groepje heeren toe die, toen ze hem aan zagen komen, een halven cirkel vormden.
“Heeren!” zeide hij, “ik zal maar de Duitsche gewoonte volgen en mezelf voorstellen: dat doet men daar als er niemand anders voorstelt. Ik heb zooeven den hemel en de vrouwen van mijn land begroet: nu wil ik de burgers, mijn landgenooten, begroeten. Heeren, mijn naam is Juan Crisóstomo Ibarra y Magsalin!”
Men noemde namen. Een jongmensch werd als dichter begroet. Men vroeg hem waarom hij niet meer schreef, en hij vertelde van iemand, die een onnoozelheid in een gedicht had gezet en er bijna om verbannen was: hij zou zoo gek niet wezen! En hij verwijderde zich uit de groep.
Een man met vroolijk lachend uiterlijk kwam aangedraafd. Hij gaf Ibarra de hand. Hij was gekleed als een inlander, met briljanten knoopen aan zijn hemd.
“Meneer Ibarra, ik wou ’s graag met u kennis maken. Kaptein Tiago is een groot vriend van me en ik heb uw vader gekend. Ik heet Capitán Tinong. Ik woon in Tondo, waar u welkom in in mijn huis is: ik hoop, dat u me de eer ’s zal aandoen. Kom morgen bij ons eten.”
Ibarra toonde zich verrukt over zooveel vriendelijkheid. Capitán Tinong glimlachte en wreef zich in de handen.
Ibarra verontschuldigde zich: hij moest den volgenden dag naar San Diego....
Een knecht van ’t café “la Campana” kwam zeggen dat het eten klaar was. De menschen defileerden naar binnen, waarbij de dames, vooral de Filippijnschen, zich herhaaldelijk lieten bidden.