Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 7
IV. Ketter en opstandeling.
ОглавлениеIbarra was onzeker. De avondwind, welke in die maanden te Manila reeds vrij frisch pleegt te zijn, scheen de lichte wolk van zijn voorhoofd te wisschen waardoor het verduisterd was; hij nam zijn hoed af en ademde op.
Rijtuigen flitsten voorbij als bliksemstralen, huur-“kalessen” kwamen met druilige stap langs hem heen, voetgangers van allerlei nationaliteit kruisten zijn pad. Met den ongelijkmatigen gang van den afgetrokkene of werklooze richtte zich de jongeling naar het Binondo-plein—Binondo is een voorstad—en keek overal om zich heen, alsof hij iets herkennen wilde.
Het waren dezelfde straten op dezelfde wijze wit en blauw geverfd, met gewitte of als graniet-imitatie geschilderde muren; de kerktoren vertoonde nog steeds zijn klok met de doorzichtige wijzerplaat; ’t waren nog dezelfde Chineesche winkels met hun vuile gordijnen en hun ijzeren roeden, waarvan hij er eens op een nacht een verbogen had, net zooals de onopgevoede Chineezen van Manila doen.
Niemand had het ding weer recht gebogen!
“’t Gaat langzaam hier!” mompelde hij, en volgde de Calle de la Sacristia.1
De verkoopers van sorbets riepen nog steeds: “Sórbetee”; de “huepes” of lampjes verlichtten nog altijd dezelfde stalletjes van Chineezen en vrouwen die eetwaren en vruchten verkochten.
“’t Is wonderlijk!” riep hij uit, “dat is dezelfde Chinees van zeven jaar geleden en die ouwe vrouw ... dezelfde!
“Je zou zeggen, dat ik van nacht gedroomd had van een zevenjarige reis door Europa! ... en, wel allemachtig! die steen daar is nog net zoo van zijn plaats als ik hem gelaten heb!”
Inderdaad zat de steen op den hoek van het wandelpad der Calle de la Sacristia nog los.
Terwijl hij bezig was dit wonder der stedelijke bestendigheid te beschouwen, werd er zacht een hand op zijn schouder gelegd. Hij hief het hoofd op en stond tegenover den ouden luitenant, die hem bijna lachend aankeek; de krijgsman had niet meer de harde uitdrukking met de gefronste wenkbrauwen, die hem zoo zeer kenmerkte.
“Jongmensch, u moet voorzichtig zijn! Neem een les aan uw vader!” zeide hij.
“Neem me niet kwalijk, maar ’t komt me voor dat u veel van mijn vader gehouden heeft. Zou u me niet kunnen zeggen hoe ’t toch met hem gegaan is?” vroeg Ibarra hem aanziende.
“Hoe zoo, weet u dat dan niet?” vroeg de ander.
“Ik heb het don Santiago gevraagd, maar hij woû ’t me eerst morgen zeggen. Weet u ’t misschien?”
“Wel natuurlijk, net als iedereen! Hij is in de gevangenis gestorven.”
De jongeman trad een schrede terug en keek den luitenant strak aan.
“In de gevangenis? Wie is in de gevangenis gestorven?” vroeg hij.
“Mijn lieve man, uw vader: hij zat gevangen!” ging de krijgsman eenigszins verwonderd voort.
“Mijn vader ... in de gevangenis.. zat hij gevangen? Wat zegt u? Weet u wie mijn vader was? Bent u wel...?” vroeg de jonge man, den officier bij den arm vattend.
“Ik geloof, dat ik me niet vergis: ’t was don Rafael Ibarra.”
“Jawel, don Rafael Ibarra!” riep de jongeman zwakjes.
“Och, ik dacht dat u ’t wist!” mompelde de militair op medelijdenden toon, toen hij zag wat er in Ibarra’s ziel omging. “Ik veronderstelde, dat u..... maar laat u niet ontmoedigen! Hier kun je niet een eerlijk man zijn zonder ’s in de gevangenis gezeten te hebben!”
“Ik moet aannemen dat u geen gekheid met me maakt”, hervatte Ibarra met flauwe stem na eenige oogenblikken zwijgens. “Kan u me ook zeggen waarom hij in de gevangenis was?”
De oude man scheen zich te bedenken.
“’t Verwondert mij zeer dat ze u heelemaal niet op de hoogte van uw familie-aangelegenheden gesteld hebben.”
“In zijn laatsten brief van een jaar geleden zeide hij mij, dat ik niet ongerust moest wezen als hij me niet schreef, want hij zou ’t erg druk hebben. Hij beval me aan voort te gaan met studeeren.... Hij zond me zijn zegen!”
“Nu, dan heeft hij u dien brief vlak voor zijn dood geschreven: ’t zal gauw een jaar zijn dat we hem in zijn dorp begraven hebben.”
“Om welke reden was mijn vader gevangen?”
“Om een zeer eervolle reden. Maar wilt u met me mee gaan? Ik ga naar de kazerne; ik zal ’t u onderweg vertellen. Geef u me maar een arm.”
Ze liepen een poos zwijgend naast elkaar voort: de oude man scheen na te denken en streek onderwijl aan zijn sik, als verwachtte hij daarvan inspiratie.
“Zooals u zeer goed weet”, begon hij, “was uw vader de rijkste man in de provincie en ofschoon hij bij velen bemind en geëerd was, waren er weer anderen die hem haatten of benijdden. Wij Spanjaarden, die naar de Filippijnen komen, zijn ongelukkigerwijze niet wat we moesten wezen; ik zeg dit zoowel voor een van uw voorouders, als voor uw vaders vijanden. De voortdurende vervanging door anderen, het zedelijk verval van de hoogere kringen, het werken met kruiwagens, het goedkoope en korte van de reis: dat heeft de schuld van alles. Hier komt het uitvaagsel van ’t moederland en als er nog ’s een goede komt, dan bederft hij gauw hier in ’t land. Nu dan, uw vader had onder de pastoors en de geboren Spanjaarden heel veel vijanden.”
Hier zweeg hij even.
“Eenige maanden na uw vertrek begonnen de onaangenaamheden met pater Dámaso, zonder dat ik me de ware reden kan verklaren. Fray Dámaso beschuldigde hem dat hij niet biechtte: te voren biechtte hij evenmin en toch waren ze toen goede vrienden, zooals u zich nog wel herinneren zal. Bovendien was don Rafael een eerbaar man en rechtvaardiger in zijn handelingen dan velen die de biecht afnemen of ter biecht gaan.
“Don Rafael hield er voor zich zelf een zeer strenge moraal op na en wanneer hij me over die onaangenaamheden sprak zei hij altijd: ‘Meneer Guevara, gelooft u dat God een misdaad vergeeft, een moord bijvoorbeeld, alleen omdat men het aan een priester gezegd heeft, een man die ten slotte het recht heeft om de zaak te verzwijgen en omdat men bang is in de hel geroosterd te worden, wat ze berouw noemen? Omdat men laf is, en maar brutaal is op assurantie? Ik heb een ander idee van God,’ zeide hij; ‘voor mij wordt het eene kwaad niet met het andere hersteld en wordt er niet vergeven om ijdele huilpartijen, evenmin als om aalmoezen aan de kerk.’ En hij gaf me dit voorbeeld: ‘Als ik een huisvader heb vermoord, als ik van een vrouw een ongelukkige weduwe gemaakt heb en hulpelooze weezen van gelukkige kinderen, zal ik dan aan de eeuwige gerechtigheid voldaan hebben door me te laten ophangen, het geheim aan iemand toe te vertrouwen die het bewaren zal door aalmoezen te geven aan de pastoors, die ze nog ’t minst noodig hebben, door de aflaat te koopen of nacht en dag te zitten snotteren? En ’t leven, dat verloren is gegaan, en de weezen? Mijn geweten zegt me, dat ik den vermoorde zoo goed mogelijk moet vervangen, dat ik me geheel-en-al voor mijn verdere leven aan het welzijn van ’t gezin moet wijden, dat ik ongelukkig gemaakt heb. En zelfs dan nog: Wie kan de liefde van echtgenoot of vader vergoeden?’
“Zoo redeneerde uw vader en met die strenge zedeleer trad hij steeds op, en men kan wel zeggen dat hij nooit iemand eenig leed heeft aangedaan. Integendeel: hij trachtte door goede werken zekere ongerechtigheden uit te wissen, die hij zeide dat zijn voorouders bedreven hadden. Maar om terug te komen op zijn onaangenaamheden met den pastoor, die namen een leelijken keer: pater Dámaso maakte toespelingen op hem van den kansel en ’t was wel een wonder dat hij hem niet met name noemde, want van zijn karakter was alles te verwachten. Ik voorzag dat vroeg of laat de zaak kwaad zou afloopen.”
De oude luitenant zweeg weer eenige oogenblikken.
“Er liep toen een gewezen kanonnier in de provincie rond, iemand die om zijn al te groote domheid en onleerzaamheid eruitgezet was. Omdat de man niets had om van te leven en hij zich niet aan eenige handenarbeid mocht wijden van wege ons ‘prestige’ als blanken, kreeg hij van ik weet niet wie, het baantje van gaarder van de belasting op rijtuigen. De ongelukkige kerel had heelemaal geen opvoeding gehad en de inlanders leerden hem gauw kennen. Voor hen is een Spanjaard die niet lezen of schrijven kan een fenomeen. Overal werd hij voor den gek gehouden: hij betaalde de belasting die hij inde, met beleedigingen, en hij besefte dat hij een voorwerp van spot was. Dit maakte zijn karakter, dat al vanzelf ruw en boosaardig was, nog erger. Ze gaven hem met opzet geschreven bewijsjes omgekeerd, hij deed dan alsof hij lezen kon en teekende waar hij een wit plekje zag met een paar krabbels, die een handteekening moesten voorstellen. De inlanders betaalden maar hielden hem voor den gek. Hij slikte alles, maar hij inde zijn belasting en in deze stemming ontzag hij niemand. Met uw vader had hij zelfs hoogloopende standjes gehad.
“’t Gebeurde op een dag, terwijl hij bezig was een papier dat men hem in een winkel gegeven had te keeren en te draaien, met de bedoeling om het recht voor zich te krijgen, dat een schooljongen zijn kameraden naar hem wees, hem uitlachte en uitjouwde. De man hoorde het gelach, en zag een lachje spelen op de ernstige gezichten van de omstanders. Hij verloor zijn geduld, keerde zich snel om en begon de jongens na te loopen, die onder ’t wegloopen hem toeriepen, ‘ba, be, bi, bo, bu.’ Blind van woede en niet in staat ze in te halen, smijt hij zijn stok naar hen, en die raakt er een op ’t hoofd, zoodat hij neervalt. Daarna loopt hij op hem toe, trapt en schopt hem, en geen van allen die hem bespot hadden, had de moed om tusschenbeide te komen. Tot zijn ongeluk kwam uw vader daar voorbij: woedend loopt hij op den belastinggaarder af, grijpt hem bij zijn arm en maakt hem uit voor al wat leelijk is. De man, die zeker alles rood zag van woede heft zijn hand op, maar uw vader gaf hem den tijd niet, en met de kracht die zijn Baskische afkomst verraadt ...sloeg hij hem volgens sommigen; anderen zeggen dat hij hem alleen maar een duw gaf. Maar in allen gevalle: de man wankelde, viel eenige passen verder neer en met zijn hoofd tegen een steen aan. Don Rafael nam kalmpjes den gewonden jongen op en bracht hem naar de rechtbank. De gewezen kanonnier braakte bloed en kwam niet meer bij: eenige minuten later was hij dood. Zooals natuurlijk was kwam de justitie tusschenbeide; uw vader werd gevangen genomen en toen verhieven zich al zijn verborgen vijanden. ’t Regende van lasterlijke aantijgingen: hij werd aangeklaagd als opstandeling (filibustero) en als ketter. Ketter te zijn is overal een groot ongeluk, vooral in dien tijd, toen de provincie bestuurd werd door een ‘alcalde’, die zich op zijn vroomheid liet voorstaan, die met zijn bedienden hardop zijn rozenkrans bad; misschien deed hij het opdat iedereen hem hooren en met hem samen bidden zou. Maar filibustero is erger dan ketter en veel erger dan drie belastinggaarders vermoord te hebben, die allen lezen en schrijven kunnen. Iedereen viel hem af. Zijn papieren en boeken werden in beslag genomen. Men beschuldigde hem dat hij geabonneerd was op de Correo de Ultrámar en op de kranten van Madrid, dat hij u naar Duitsch-Zwitserland gezonden had, dat men bij hem gevonden had brieven en een portret van een veroordeelden priester, en weet ik wat niet al. Uit alles werden aanklachten gehaald, zelfs uit het feit dat hij een inlandsche ‘Camisa’ [soort lange kabaai2] droeg, terwijl hij afstammeling van echte Spanjaarden was. Als ’t een ander man was geweest, zou uw vader allicht gauw op vrije voeten gesteld zijn, want er was een dokter die den dood van den belastinggaarder aan een congestie toeschreef; maar zijn fortuin, zijn vertrouwen in ’t gerecht en zijn haat aan alles wat niet wettig of rechtvaardig was, brachten hem ten val. Ik zelf, al heb ik er een afkeer van om iemands genade in te roepen, ik ging naar den Capitán-General, onzen landvoogd vóór dezen dien we nu hebben. Ik legde hem uit dat iemand, die iederen Spanjaard, arme of landverhuizer in zijn huis ontvangt, hem spijst en huisvest en in wiens aderen nog het edele Spaansche bloed bruist, onmogelijk een ‘filibustero’ kon wezen. Tevergeefs stond ik er met mijn hoofd voor in, zwoer ik bij mijn armoede en mijn militaire eer. Ik kreeg alleen gedaan, dat ik slecht ontvangen, nog slechter weggezonden werd en den bijnaam opliep van ‘Chiflado’ (niet recht wijs).”
De oude man hield op om op adem te komen, en ziende dat zijn metgezel zweeg en naar hem luisterde zonder hem aan te kijken, ging hij voort:
“Ik bemoeide me op verzoek van uw vader met de verdediging; ik wendde me tot den beroemden Filippijnschen advokaat, den jongen A., maar deze weigerde zich met de zaak in te laten. ‘Ik zou ze verliezen’, zei hij mij. ‘Mijn verdediging zou een nieuwe aanleiding zijn voor een aanklacht tegen hem en misschien ook tegen mij.
“‘Ga u maar naar meneer M., dat is een hartstochtelijk redenaar, iemand met een makkelijk woord, Spanjaard van geboorte en die heel wat kan uitwerken.’ Zoo deed ik, en de beroemde advokaat belastte zich met de zaak, die hij meesterlijk en schitterend verdedigde.
“Maar er waren veel vijanden en sommigen daarvan waren verborgen en onbekend. ’t Krioelde van valsche getuigen en hun lasterpraatjes, die elders met een enkele ironische of sarkastische opmerking van den verdediger ontzenuwd waren geworden, werden hier dingen van beteekenis.
“Als de advokaat gedaan kreeg ze den kop in te drukken door er andere, die daarmee in onderlingen strijd waren tegenover te stellen, kwamen er dadelijk weer nieuwe beschuldigingen opzetten. Ze beschuldigden hem, dat hij zich wederrechtelijk van veel gronden had meester gemaakt; ze vroegen hem vergoeding van allerlei schade; ze zeiden, dat hij betrekkingen onderhield met de struikroovers (toelisan’s), om te maken dat ze zijn velden en zijn vee met rust lieten. Ten slotte raakte de kwestie zoo in de war, dat na een jaar niemand er meer iets van begreep. De ‘alcalde’ moest er zijn baantje bij laten. Er kwam een ander, die den naam had van rechtschapen, maar ongelukkigerwijze bleef hij maar enkele maanden; zijn opvolger hield te veel van goede trekpaarden.
“Het lijden, de onaangenaamheden, de ongemakken van ’t gevangenis-leven, of de smart van zooveel ondankbaren te zien, pakten zijn ijzeren gestel zoodanig aan, dat hij de kwaal kreeg, waaraan alleen ’t graf een einde maakt. En toen alles uit zou wezen, toen hij vrijgesproken van de aanklacht van hoogverraad en moord op den belastinggaarder uit de gevangenis ontslagen zou worden, stierf hij daar zonder iemand bij zich te hebben. Ik kwam juist bijtijds genoeg om hem te zien sterven.”
De oude man zweeg. Ibarra zeide geen enkel woord. Intusschen waren ze aan de poort van de kazerne aangekomen. De militair stond stil en hem de hand toestekende, zeide hij:
“M’n beste jongen, vraag u de bijzonderheden maar aan Capitán Tiago. En nu, goeden nacht. Ik moet gaan kijken of er niets bijzonders is.”
Ibarra drukte hartelijk, maar zwijgend de magere hand en stil volgde hij hem met de oogen tot hij uit het gezicht verdween.
Hij keerde langzaam terug en zag een rijtuig voorbijkomen. Hij gaf een teeken aan den koetsier.
“Hôtel de Lala!” zeide hij nauw hoorbaar.
“Die komt zeker uit het cachot,” dacht de koetsier, terwijl hij een zweepslag aan de paarden gaf.
1 “Calle” (spr. kaljee) is straat in ’t Spaansch.
2 Een soort bloes.—J.H.