Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 9
VI. Capitán Tiago.
ОглавлениеUw wil geschiede hier op aarde! Capitán Tiago was kort van gestalte, licht van huidskleur, rond van lichaam en gelaat, dank zij een overmaat van vet. Dit had hij van den hemel gekregen volgens zijn bewonderaars, van ’t bloed der armen volgens zijn vijanden. Zoo leek Capitán Tiago jonger dan hij werkelijk was. Men zou hem dertig of vijf-en-dertig jaar gegeven hebben. De uitdrukking van zijn gezicht was in den tijd waarin ons verhaal speelt, steeds welzalig. Zijn schedel rond, klein en bedekt met haar zoo zwart als git, lang van voren en heel kort van achteren bevatte, naar men zeide, heel wat binnen zijn bolte. Zijn kleine oogen—die echter niet schuin stonden—veranderden nooit van uitdrukking. Zijn neus was fijn en niet plat en ware zijn mond niet vervormd geworden door het misbruik van tabak en “boejo” (sirih)—waarvan de “sepah”, samengedrukt binnenin zijn wang, de regelmaat van zijn trekken verstoorde—dan zouden we zeggen, dat hij zich gerust voor een knap man mocht houden en uitgeven, wat hij ook deed. In weerwil van dat misbruik hield hij zijn tanden echter steeds blank: zijn eigen en de twee die de tandmeester hem geleverd had tegen twee “duro’s” ’t stuk.
Men hield hem voor een van de rijkste grondeigenaars van Binondo, en een van de voornaamste landheeren, door de terreinen die hij in Pampanga en in de Laguna de Bay bezat, vooral in ’t dorp San Diego waarvan de canon of de pacht met ieder jaar steeg. San Diego was zijn lieveling-plaats om zijn aangename baden, zijn beroemde “Gallera”—strijdperk voor hanen—en de herinneringen die hij ervan bewaarde; daar bracht hij op zijn minst twee maanden door.
Capitán Tiago had veel eigen huizen in Santo Cristo, in de Anloague- en in de Rosario-straat. De opiumpacht was in zijn handen en in die van een Chinees, en het is onnoodig te zeggen dat ze er samen kolossale winsten uithaalden. Hij zorgde voor het eten der gevangenen van Bilibid, en voor “zacate”—een paardenvoeder uit verschillende grassoorten bestaande—aan veel voorname huizen van Manila, bij kontraktlevering natuurlijk. Op goeden voet met alle overheids-personen, handig, buigzaam, en zelfs vermetel, waar ’t gold te speculeeren op den nood van zijn evenmensch, was hij de eenige en gevreesde mededinger van een zekeren Perez ter zake van verpachtingen en ’t publiek verkoopen van allerlei baantjes en bedrijven, die het bestuur der Filippijnen steeds aan den zorg van particulieren overlaat. Zoodat in het tijdperk dezer gebeurtenissen Capitán Tiago een gelukkig man was, voorzoover in die landen een man met een kleine schedel gelukkig kan wezen: hij was rijk, was op voet van vrede met Onzen Lieven Heer, met het gouvernement en met zijn medemenschen.
Dat hij op voet van vrede met God was, stond ontwijfelbaar vast, was bijna een dogma: er was geen enkel motief om niet wel met den goeden God te zijn, als men ’t goed heeft op aarde, wanneer men nooit met Hem omgegaan heeft en Hem ook nooit geld geleend heeft. Hij had zich in zijn gebeden nooit tot Hem gewend, zelfs niet in zijn grootsten nood: hij was rijk en zijn goud bad wel voor hem. Voor missen en smeekbeden had God immers machtige en trotsche priesters geschapen; voor novenen en rozenkransen had God armen geschapen ten gunste van de rijken, arme luitjes die voor éen “peso” bereid zijn, om zestien “mysteriën” af te bidden en al de heilige boeken te lezen, tot zelfs den bijbel in ’t Hebreeuwsch als je den prijs wat verhoogde. En zoo hij ook al eens in een erg noodgeval geestelijke hulp noodig en zelfs geen enkele roode Chineesche kaars bij de hand had, dan wendde hij zich tot de mannelijke en vrouwelijke heiligen van zijn devotie en beloofde hun veel, om ze te verplichten en ze geheel en al te overtuigen van de goedheid zijner bedoelingen en verlangens. Doch de heilige aan wie hij ’t meeste beloofde en tegenover wie hij ’t meest zijn beloften nakwam, was de Heilige Maagd van Antipolo, onze Lieve Vrouw van Vrede en Goede reis; want tegenover sommige kleine heiligen was de man noch bijzonder stipt noch strikt eerlijk: soms, wanneer hij gekregen had wat hij wenschte dacht hij niet meer aan hen—’t is waar, dat hij ze dan ook niet meer lastig viel als de gelegenheid zich daartoe voordeed. Capitán Tiago wist, dat er in den kalender veel werklooze heiligen te bevinden waren, die wellicht daar boven in den hemel niet wisten wat ze doen moesten. Bovendien schreef hij aan de Lieve Vrouw van Antipolo grooter macht en baat toe dan aan al de andere Heilige Maagden. Die deur daar in de zaal, verborgen achter een zijden gordijn, leidt naar een kapelletje of “oratorio”, dat in geen enkel Filippijnsch huis mag ontbreken: daar staan de huisgoden van Capitán Tiago. Daar ziet men beelden van de Heilige Familie met bovenlijf en ledenmaten van ivoor, oogen van glas, lange wimpers en blond haar, puik beeldhouwwerk van Santa Cruz. Olieverf-schilderijen van Paco en Hermita stellen martelingen van heiligen, wonderen van de Heilige Maagd enz. voor. Wie kan dat heirleger van beeltenissen opsommen en zeggen, welke glanzen en volmaaktheden daar in die schatkamer verscholen zijn? Er is daar ook een fraaie heilige Michaël van verguld en geschilderd hout, bijna een meter hoog: hij ziet er vreeselijk uit, draagt een Grieksch schild en zwaait in de rechterhand een Djolosche kris, klaar om den vrome of ieder ander die hem te na komt te treffen—zoo zou men zeggen—veeleer dan de gestaarte en gehoornde duivel, die zijn slagtanden in zijn juffer-been slaat. Capitán Tiago dorst hem nooit te naderen, zoo bang was hij voor een wonder. Had hij daar niet allerlei akeligheden van gelezen: je kon nooit weten. Capitán Tiago was een voorzichtig en godsdienstig man, hij kwam liever niet te dicht bij die kris van den heilige Michaël.
Er ging geen jaar voorbij, dat Capitán Tiago niet met een orkest deelnam aan de bedevaart naar Antipolo: dan bekostigde hij twee dankmissen van de vele, die de “novenario’s” vormden en de andere dagen vulden, waarop er geen novenario’s waren. Daarna nam hij een bad in de beroemde batis of bron, waar hetzelfde heilige beeld gebaad had. Daar bij die bron moest Capitán Tiago gebraden speenvarken eten, sinigang van dalag met bladeren van alibambang1 en andere min of meer smakelijke gerechten. De twee missen kwamen hem op iets meer dan vierhonderd peso’s, maar dat was nog goedkoop als men naging, hoe de Moeder Gods geëerd werd met vuurzonnen, vuurpijlen, bommen en mortier-schoten; als men de groote winsten kon berekenen, die hij in den verderen loop van ’t jaar, dank zij die missen, zou maken.
Doch Antipolo was niet het eenige tooneel van zijn geruchtmakende vroomheid. Te Binondo, in Pampanga en in ’t dorp San Diego zond hij aan den pastoor goudstukken voor gunstig-stemmende missen, wanneer hij daar een grooten inzet gedaan had op een haan, die er voor hem vechten moest. Capitán Tiago hield er zijn voorteekenen op na: hij lette op de vlam der kaarsen, op het opstijgen van den wierook-walm, op de stem van den priester enz., en uit den indruk, dien hij daarvan kreeg, maakte hij zijn winkansen op. ’t Is algemeen bekend dat Capitán maar zelden een weddenschap verloor, en die enkele keeren was dat te wijten, of aan den dienstdoenden priester, die schor was, of ’t kwam omdat er weinig lichten aan waren, dat de waskaarsen veel talk bevatten, of dat er een valsch geldstuk tusschen de gezonden munten voorkwam, enz., enz. Dat waren immers maar kleine beproevingen des hemels om hem vaster in ’t geloof en in de devotie te maken. Bemind bij de pastoors, geëerbiedigd door de kosters, op de handen gedragen door de Chineesche kaarsen-verkoopers en vuurwerk-makers, was de man gelukkig in den godsdienst hier op aarde, en menschen van karakter en groote vroomheid schreven hem ook grooten invloed toe aan ’t hemelsche Hof.
Dat hij in vrede leefde met het bestuur, daar viel niet aan te twijfelen, hoe moeilijk de zaak ook leek. Niet in staat om een nieuwe gedachte te vatten of voor te stellen en tevreden met zijn “modus vivendi”, was hij steeds bereid om te gehoorzamen aan ’t alleronbeduidendst ambtenaartje, om geschenkjes te zenden bestaande in hammen, kapoenen, kalkoenen, Chineesche vruchten op alle tijden van ’t jaar. Hoorde hij kwaad spreken van de inlanders, dan stemde hij, die zich niet tot hen rekende, dadelijk in met het koor en sprak nog erger kwaad; werd er kritiek geoefend op de Chineesche of Spaansche kleurlingen, dan kritizeerde hij hard mee; wellicht omdat hij zich voor een volbloed Spanjool hield. Hij was de eerste om iedere nieuwe belasting toe te juichen, vooral wanneer hij er een verpachting of kontraktje achter rook. Hij had altijd muziek-korpsen bij de hand om geluk te wenschen of serenades te brengen aan alle mogelijke gouverneurs, burgemeesters, fiskaals enz., enz., op hun heiligen- of jaardagen, bij geboorte of dood van een hunner bloedverwanten, in ’t kort bij iedere kleine afwisseling in de gewone eentonigheid van hun bestaan. Daarvoor liet hij dan lofdichten en hymnen schrijven.
Hij was voorzitter van de rijke vereeniging van kleurlingen. In de twee jaren van zijn bestuur werkte hij zich door tien “rokken”, evenzooveel hooge hoeden en een half dozijn stokken; de rok en de hoed in den gemeenteraad, in Malakanjang en in de kazerne; de hooge hoed en de rok bij het hanengevecht, op de markt, bij de processies, in de winkels der Chineezen. En onder zijn hoed en in zijn rok zweette Capitán Tiago door ’t gezwaai met zijn stok met het kwastje, beredderde, regelde en ontredderde hij alles met een wonderbaarlijke bedrijvigheid en ernst, die nog wonderbaarlijker was. Zoo zagen de autoriteiten in hem een man bezield met den besten wil, vreedzaam, onderworpen, gehoorzaam, niet wars van onthalen en aanhalen, die nooit een enkel boek of tijdschrift uit Spanje las, ofschoon hij goed Spaansch sprak. Ze beschouwden hem met de gewaarwording, waarmee een arm student kijkt naar de afgesleten hak van zijn ouden schoen, scheefgetrokken door zijn manier van loopen.—Op hem waren de beide zaligsprekingen—christelijk en profaan—van toepassing: “zalig zijn de armen van geest” en “zalig zijn de bezitters.” De onvromen hielden hem voor een zot, de armen voor een hardvochtig uitbuiter der ellende, en zijn ondergeschikten voor een dwingeland. En de vrouwen? Och, och, de vrouwen! Laster-geruchten gonsden in de armzalige nipah-huisjes en men verzekert dat er daar klachten en snikken gehoord werden, vermengd nu en dan met het gekrijt van een kind. Meer dan één jong meisje werd met den vinger smadelijk nagewezen door de dorpsmenschen: ze kijkt met doffen blik en haar boezem is verwelkt. Doch deze dingen benamen hem den slaap niet. Geen enkel jongmeisje roofde hem zijn rust: ’t was een oudje, dat hem lijden deed, een oudje dat hem concurrentie aandeed in de vroomheid en dat van de pastoors meer geestdriftige loftuitingen en vleitaal verdiend had dan hij in zijn beste dagen had kunnen verwerven.
Tusschen Capitán Tiago en deze weduwe, erfgename van broeders en neven, bestond een heilige wedijver die der kerk tot heil strekte, evenals de concurrentie der stoombooten van Pampanga toentertijd ten goede kwam aan het publiek.
Gaf Capitán Tiago een zilveren stok met smaragden en topazen aan de een of andere Heilige Maagd, wel dan was Doña Patronicio al aan ’t bestellen van een ander van goud met diamanten bij den juwelier Gadáunez. Richtte Capitán Tiago voor de processie van kerstmis een eereboog op met twee vlakken, van opgebold doek met spiegels, glazen ballons, lampen en kronen, dan wist Doña Patronicio er voor een te zorgen met vier vlakken, twee el hooger, met meer behangsels en sieraden. Doch dan nam hij zijn toevlucht tot zijn specialiteit: tot de missen met bommen en vuurwerk, en dan moest Doña Patronicio met haar tandvleesch op haar lippen bijten; want, daar ze erg zenuwachtig was, was ze niet in staat het klokken-gelui en nog minder het geknal van ’t vuurwerk te verdragen. Terwijl hij in zijn vuistje lachte, zon zij op wraak en betaalde met het geld van anderen de beste redenaars van de vijf corporaties te Manila, de beroemdste kanunniken der kathedraal en zelfs de Paulisten, om op de plechtige dagen over theologische en zeer diepzinnige onderwerpen te prediken tot de zondaren, die alleen wat straat-Spaansch verstonden. Geen wonder dat Capitán Tiago haar uit den grond van zijn hart het verlies van vijf of zes van haar processen of, nog liever, een zalig maar spoedig uiteinde toewenschte. Maar ze had goede advokaten en een gezondheid, waar geen ziekte vat op had. Als ze ooit heilig verklaard werd—wat haar vereerders vast geloofden—dan was Capitán Tiago bereid haar zelfs aan de altaren te aanbidden, mits ze maar spoedig hemelwaarts trok.
Zoo was Capitán Tiago toen. Wat zijn verleden aangaat, hij was de eenige zoon van een suikerplanter van Malabón, tamelijk welgesteld, maar zoo gierig dat hij geen rooie duit wilde uitgeven voor de opvoeding van zijn zoon. Daarom werd de kleine Santiago bediende bij een goeden dominikaan, een zeer deugdzaam man, die hem al het goede dat hij kon en wist, trachtte te leeren. Toen hij juist aan de studie van “de logica” zou beginnen, stierf zijn beschermer en kort daarop zijn vader, zoodat er een eind kwam aan zijn studiën. Toen moest hij zich aan de zaken wijden. Hij trouwde met een mooi meisje uit Santa Cruz, dat hem hielp fortuin maken en hem zijn maatschappelijke positie gaf. Doña Pia Alba vergenoegde zich niet met het opkoopen van suiker, koffie en indigo: ze woû zaaien, en zoo kocht het nieuwe echtpaar grond in San Diego. Van dien tijd dateerde zijn vriendschap met pater Dámaso en met Rafael Ibarra, toenmaals de rijkste kapitalist van ’t dorp.
Het uitblijven van een erfgenaam in de eerste zes jaren van zijn huwelijk maakte van dat streven naar rijkdom bijna een laakbare eerzucht, en toch was Doña Pia welgevormd, sterk en gezond. Hij probeerde van alles: liet missen lezen, bezocht heilige plaatsen, gaf aalmoezen en meer zoo, maar alles te vergeefs. Totdat Fray Dámaso hem aanraadde naar Obando te gaan; daar danste hij ’t feest van San Pascual Bailón en vroeg om een zoon. ’t Is bekend dat er te Obando een Drievuldigheid is, die zoons en dochters schenkt ter keuze: Onze lieve Vrouw van Salambau, de heilige Clara en San Pascual. Dankzij deze wijze raad, voelde Doña Pia, dat ze moeder zou worden.... Ach, ’t ging haar als de visscher uit Macbeth, die ophield met zingen, toen hij een schat gevonden had: zij verloor haar vroolijkheid, werd bedroefd en men zag haar niet meer lachen. Och, allemaal grilletjes van een zwangere! zei iedereen, tot zelfs Capitán Tiago. Een kraamkoorts maakte een einde aan haar droefheid, terwijl ze een mooi dochtertje als weesje achterliet. Fray Dámaso hief het zelf ten doop. En daar San Pascual niet de jongen geschonken had, waarom hij gevraagd was, gaven ze haar de namen Maria Clara ter eere van de Maagd van Salambau en Santa Clara, terwijl San Pascual Bailón tot straf verloochend werd. Het meisje groeide op onder de verzorging van tante Isabel, de pater vereerende oude, die wij in ’t begin van ons verhaal hebben ontmoet. Ze woonde het grootste deel van ’t jaar te San Diego om het gezonde klimaat, en daar vertroetelde Fray Dámaso zijn petekind. Maria Clara had niet de kleine oogen van haar vader: evenals haar moeder had zij ze groot, donker, overschaduwd door lange wimpers, vroolijk en lachend wanneer ze speelde, droevig, diep en peinzend wanneer ze stemmig keek. Als kind had haar lokkig haar een bijna blonde tint. Haar neus was zuiver geteekend en noch scherp noch plat; de mond herinnerde aan de kleine en bevallige van haar moeder, met de snakige kuiltjes in de wangen. Haar huid had de fijnheid van een uie-schilletje en de witheid van katoen, zooals haar dolverliefde familieleden zeiden, die de trek van Capitán Tiago’s vaderschap herkenden in Maria Clara’s kleine en welgevormde ooren.
Tante Isabel schreef die eigenaardigheden toe aan zwangerschaps-invloeden bij Doña Pia: ze herinnerde zich dat ze haar in de eerste maanden herhaalde malen had zien schreien voor de beeltenis van den heiligen Antonius. Een andere nicht van Capitán Tiago was van hetzelfde gevoelen: alleen verschilde die in de keuze van heilige. Voor haar was het òf de Heilige Maagd, òf Sint Michaël. Een beroemd wijsgeer, neef van Capitán Tiago, en die zijn Amat2 uit het hoofd kende, zocht de verklaring in planeet-invloeden.
Maria Clara, afgod van iedereen, groeide op onder lachjes en liefkozingen. Zelfs de geestelijke broeders vertroetelden haar, wanneer ze haar bij de processies in ’t wit kleedden, haar weelderige lokkentooi doorstrengeld met tjempaka’s en leliën, met twee zilveren en gouden vleugeltjes aan den rug van haar kleedje en twee witte duiven met blauwe lintjes vastgemaakt, in de hand. En dan was ze zoo vroolijk, ze kon zoo echt kinderlijk babbelen, dat Capitán Tiago buiten zich zelve van liefde voor haar, niet ophield met de heiligen van Obando te zegenen en iedereen aan te raden er zich mooie beeldjes van aan te schaffen.
In tropische landen wordt een meisje van dertien of veertien jaar vrouw, gelijk de bloemknop, die ’s nachts nog gesloten den volgenden ochtend reeds bloem is. In dit overgangstijdperk vol mysteriën en romantisch gedweep ging Maria Clara op raad van den pastoor van Binondo naar de kloosterschool van Santa Catalina, om van de nonnen daar een strenge, godsdienstige opvoeding te erlangen. Met tranen nam ze afscheid van pater Dámaso en van den eenigen vriend met wien ze in haar kindsheid gespeeld had, van Crisóstomo Ibarra, die daarna ook naar Europa vertrok. Daar in het klooster, dat met de buitenwereld slechts verbinding had door een dubbel tralie-werk vóór de vensters en dan nog alleen onder toezicht van de “waakzuster”, bracht ze zeven jaar van haar leven door.
Ieder met zijn bijzondere oogmerken en de wederzijdsche genegenheid der jongelieden begrijpende, kwamen don Rafael en Capitán Tiago overeen hun kinderen te laten trouwen en vereenigden ze zich onder een firma. Deze gebeurtenis, die plaats had eenige jaren na het vertrek van den jongen Ibarra, werd met gelijken jubel gevierd door twee harten, die elk in een uiteinde der wereld en in zeer verschillende omstandigheden verkeerden.
1 Sinigang is onze pindang (visch-soep); dalag (ophiocephalus) groeit in de rivieren, meeren en moerassen en vindt men in den regentijd op de rijstvelden en ondergeloopen landen; alibambang is de bauhinia malabarica Roxb.
2 De “Biblia” (bijbel) van Torres Amat, aartsbisschop van Tarrogona.