Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 8
V. Een ster in den duisteren nacht.
ОглавлениеIbarra ging naar zijn kamer die op de rivier uitzag en liet zich in een leuningstoel neervallen, om door ’t open raam te turen naar de wijde ruimte daar voor hem.
In ’t huis aan den overkant was licht en gerucht van vroolijke stemmen; als hij een tooneelkijker gehad had, zou hij er heel wat bijzonderheden van ’t levendig schouwspel hebben kunnen waarnemen.
Doch Ibarra zag niets van dat al: zijn oogen aanschouwden heel wat anders. Vier kale, vuile muren omsloten een kleine ruimte; in een daarvan was heel in de hoogte een getralied venster; op den walgelijk smerigen vloer een mat en op die mat lag een zieltogende grijsaard. De oude man, die moeilijk ademhaalde, wendde den blik overal heen en sprak schreiend een naam uit. Hij was alleen. Men hoorde nu en dan het gedruisch van een ketting of een gekreun door den wand heen... en dan daar heel in de verte een vroolijk feest, bijna een bacchanaal, een jongmensch lacht, schreeuwt, giet wijn over de bloemen onder toejuiching en opgewonden gelach der anderen. En de oude man had de trekken van zijn vader, het jongmensch leek op hem en de naam door den ouden grijsaard weenend uitgesproken was de zijne!
De lichten in het huis aan den overkant werden uitgedaan, de muziek en het gedruisch hielden op, maar Ibarra hoorde nog de angstkreten van zijn vader, die den zoon zocht in zijn laatste ure.
De stilte had haar hollen adem over Manila laten gaan en alles scheen te slapen in de armen van het niet. Men hoorde het hanengekraai afwisselen met de klokslagen der torens en met het klagelijk roepen van den druiligen schildwacht. Een stukje maan begon zich te vertoonen. Alles scheen te rusten, ja, zelfs Ibarra sliep ook reeds, wellicht vermoeid van de reis.
Doch de jonge Franciskaan, die kort te voren onbeweeglijk en stil naar de liefelijke verschijning had gekeken—het jonge meisje, dat het middelpunt had uitgemaakt van ’t feest aan den overkant—zonder aan de feestvreugde deel te nemen, sliep niet maar waakte. Met den elleboog op de vensterbank van zijn cel, het bleeke en magere gelaat geleund op de palm van zijn hand, staarde hij stil naar een verre ster, die daar schitterde aan den duisteren hemel. De ster verbleekte en verdween, de afnemende maan verloor haar flauwe glanzen, maar de monnik verroerde zich niet van zijn plaats: hij keek naar de verre kim, die wegzonk in de ochtendnevelen, naar het veld van Bagumbayan, naar de zee die nog lag te slapen.