Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 12
IX. Locale aangelegenheden.
ОглавлениеIbarra had zich niet vergist: in die victoria zat inderdaad Padre Dámaso, die zich naar ’t huis begaf waar hij juist vandaan kwam.
“Waar gaan jullie heen?” vroeg de broeder aan Maria Clara en aan tante Isabel, die op ’t punt waren, om in een met zilver beslagen rijtuig te stappen. Padre Dámaso gaf op afgetrokken wijze tikjes met de hand op de wangen van het meisje.
“Naar ’t klooster om mijn goed te halen,” antwoordde ze.
“Aha, aha! We zullen ’s zien wie verder komt, we zullen ’s zien”... mompelde hij in gedachten, tot niet geringe verwondering van de beide vrouwen. Met gebogen hoofd en langzamen tred richtte hij zich naar de trap en ging naar boven.
“Hij is zeker bezig met zijn preek van buiten te leeren?” zeide tante Isabel. “Kom, stap in, Maria, ’t wordt zoo laat.”
Of Padre Dámaso een preek instudeerde of niet, valt niet te zeggen, doch zeer gewichtige zaken moesten wel zijn aandacht in beslag nemen, want hij stak zijn hand niet eens uit voor Capitán Tiago, zoodat deze bijna een knieval moest doen om die te kussen.
“Santiago!” was ’t eerste wat hij zeide, “we moeten over heel belangrijke zaken spreken. Laten we naar je kantoor gaan.”
Capitán Tiago werd ongerust, hij verloor zijn spraakvermogen, maar hij gehoorzaamde en volgde den stoeren geestelijke. Deze sloot de deur achter zich dicht.
Terwijl dit geschiedde, was Fray Sibyla, onze geleerde dominikaan, na de mis gelezen te hebben, naar ’t klooster van zijn orde gegaan dat gelegen was aan den ingang van de poort, die beurtelings “de Isabel II” of “de Mojallones” heette, al naar de koninklijke familie die te Madrid zetelde.
Hij liep haastig naar boven en klopte aan een deur.
“Binnen!” zuchtte een stem.
“God geve uwe reverentie weer gezondheid!” was de groet van den jongen dominikaan bij ’t binnenkomen.
In een groote leuningstoel zag men een ouden geestelijke zitten, geel en uitgemergeld als een heilige van Ribera’s penseel. Zijn oogen lagen diep in de kassen, waarboven weelderig borstelende wenkbrauwen, die door hun schier gestadig fronsen de fonkeling van zijn blik verhoogden.
Padre Sibyla sloeg hem ontroerd gade, met de armen gekruist onder ’t eerwaardige schouderkleed van de Heilige Dominicus. Daarna boog hij ’t hoofd, zonder een woord te spreken en scheen af te wachten.
“Ach!” zuchtte de oude man, “de doktoren raden me een operatie aan, Hernando, een operatie op mijn leeftijd. Och dit land, dit vreeselijke land! Ik word wel vreeselijk gestraft, Hernando! ”
Fray Sibyla sloeg langzaam de oogen op en keek den zieke strak in ’t gelaat.
“En wat heeft uwe reverentie besloten?” vroeg hij.
“Te sterven! Och, blijft me soms iets anders over? Ik lijd te veel, maar.... ik heb zoovelen laten lijden... Ik betaal mijn schuld! En jij, hoe is ’t met jou, wat heb je voor nieuws?”
“Ik kwam u spreken over wat u me opgedragen had.”
“O, en hoe is ’t daarmee?”
“Poeh!” antwoordde de jonge man, ging zitten en wendde het gelaat minachtend af, “ze hebben ons kletspraatjes verteld: de jonge Ibarra is een verstandig jongmensch. Goed bij de pinken, maar niet kwaad.”
“Denk je dat?”
“Gisterenavond zijn de vijandelijkheden begonnen.”
“Nu al? En hoe was dat?”
Fray Sibyla verhaalde in ’t kort wat er tusschen Padre Dámaso en Crisóstomo Ibarra voorgevallen was.
“Bovendien”, voegde hij er ten slotte aan toe “’t jonge mensch gaat trouwen met de dochter van Capitán Tiago, die opgevoed is in de kloosterschool van onze zusters. Hij is rijk en zal zich wel geen vijandschap op den hals willen halen om zijn geluk en zijn fortuin misschien te verspelen.”
De zieke bewoog ten teeken van instemming het hoofd.
“Ja, dat denk ik ook wel... Met zoo’n vrouw en zulk een schoonvader zullen we hem met lichaam en ziel in onze macht hebben. En zoo niet, des te beter als hij zich eens onze vijand verklaarde!”
Fray Sibyla keek den ouden man verwonderd aan.
“Ten bate van onze Heilige Broederschap, natuurlijk,” voegde hij er met moeite ademend aan toe. “Ik heb liever aanvallen dan dat zotte aanhalen en pluimstrijken van de vriendjes ...’t Is waar, dat ze betaald worden.”
“Denkt uwe reverentie dat?”...
De grijsaard keek hem droevig aan.
“Hoû dat maar voor zeker!” bracht hij met moeite uit. “Onze macht duurt net zoo lang als men eraan gelooft. Als ze ons aanvallen, zegt het gouvernement: ze worden aangevallen, omdat men een beletsel voor zijn vrijheid in hen ziet; laten we ze dus in bescherming nemen.”
“En als het gouvernement hen gelooft? Het gouvernement is soms...”
“Dat zal ’t niet doen!”
“En toch, als ’t eens, belust op wat wij binnenhalen mocht toegeven aan zijn begeerte... als er ’s een durf-al was, een vermeteling...”
“Oh, dan staat het ellendig met hem!”
Beiden zwegen een poos.
“Bovendien,” ging de zieke voort, “wij hebben noodig, dat ze ons aanvallen, dat ze ons wakkerhouden: dat doet ons onze zwakke zijden zien en maakt ons beter. Overdreven lof brengt ons van de wijs, doet ons indutten, maar buitenaf maakt het ons belachelijk en de dag dat we belachelijk worden, vallen we meteen, net als in Europa. ’t Geld komt niet meer in de kerken, niemand koopt meer borstlapjes of riemen of wat ook, en zoodra we niet meer rijk zijn, hebben we de gewetens niet meer in onze macht.”
“Och kom! we hebben toch altijd onze landgoederen, onze boerderijen...”
“Die verliezen we allemaal, zooals we die in Europa verloren hebben! En ’t ergste is nog, dat we onze eigen val bewerken. Bijvoorbeeld: dat drijven om ieder jaar maar willekeurig de grondlasten van onze landen te verhoogen, dat drijven waar ik in al onze kapittels zoo tegen gevochten heb, dat richt ons te gronde: De inlander ziet zich gedwongen om ergens anders grond te koopen, die even goed of beter is dan de onze. Ik vrees, dat we al beginnen te dalen: Quos vult perdere Jupiter, dementat prius.1 Laten we daarom ons gewicht niet te zwaar maken: ’t volk mort al. Ik denk er zoo over als jij: laten de anderen daar ginds hun eigen zaken regelen, laten wij het prestige zien te houden dat ons rest. En aangezien we spoedig voor God zullen verschijnen, moeten we ons van alle zonden schoonmaken... De barmhartige God hebbe deernis met onze zwakte!”
“Dus uwe reverentie gelooft, dat de ‘canon’ of grondlasten?...”
“Laten we toch niet meer over geld spreken!” viel de zieke met een zekeren afkeer in, “je zei zooeven, dat de luitenant beloofd had aan Padre Dámaso...”
“Jawel, vader” antwoordde Fray Sibyla lachend, “maar van morgen zag ik hem en toen zeide hij, dat hij spijt had van alles wat er gisterenavond gebeurd was, dat de Jerez-wijn hem naar ’t hoofd gestegen was en dat Padre Dámaso in ’t zelfde geval verkeerde als hij. En de belofte? vroeg ik hem uit gekheid. Heeroom, antwoorde hij, ik kan mijn woord houden, wanneer ik daarmee mijn eer niet bezoedel: ik ben geen overbrenger en ben ’t ook nooit geweest; daarom draag ik ook niet meer dan twee sterretjes op mijn kraag.”
Na nog wat over onverschillige dingen te hebben gepraat, ging Fray Sibyla heen.
Ofschoon de luitenant inderdaad niet naar Malacanan—het paleis van den gouverneur—geweest was, had deze toch van de zaak gehoord.
“Vrouw en monnik kunnen niet beleedigen,” had hij lachend tot een zijner adjudanten gezegd, die hem ’t geval had medegedeeld. “Ik wou wel in vrede leven den tijd dat ik nog hier ben, en ik wil geen kwestie meer hebben met mannen in rokken. Er was meer dan dat: ik ben er ook achter, dat de ‘provincial’ zich niet om mijn orders bekommerd heeft. Ik vroeg als straf overplaatsing voor dien ‘fraile’: ze hebben hem een veel beter dorp gegeven. Och, ‘monnikerijen’ (frailadas) zeggen we in Spanje!”
Doch toen Zijne Excellentie weer alleen was, lachte hij niet meer.
“O! als dit volk niet zoo aarts-dom was,” zuchtte hij, “zou ik die eerwaarde heeren wel klein krijgen! Maar ieder volk verdient zijn lot, en laten we doen wat iedereen doet.”
Capitán Tiago beëindigde intusschen zijn conferentie met Padre Dámaso, of beter gezegd die van dezen met hem.
“Dus je bent nu gewaarschuwd!” zeide de Franciskaner bij ’t afscheid. “Dit alles had vermeden kunnen worden, als je me eerst geraadpleegd hadt, als je niet gelogen had toen ik er je naar vroeg. Zie, dat je niet meer zulke dolligheden uithaalt en vertrouw op haar peet!”
Capitán Tiago stapte twee of driemaal de zaal om, zuchtend en in gepeinzen verdiept. Plotseling liep hij, als kreeg hij een goeden inval, naar het bidkapelletje en blies daar haastig de kaarsen en de lamp uit, die hij er had laten aansteken om Ibarra op zijn reis te beveiligen.
“We hebben nog den tijd, en de reis duurt lang!” mompelde hij.
1 Wien Jupiter verderven wil, maakt hij eerst waanzinnig.