Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 15
XII. Allerheiligen.
ОглавлениеWestelijk, te midden van de rijstvelden ligt het kerkhof; daarheen leidt een smal pad, stoffig op heete dagen en bevaarbaar wanneer het regent. Een houten deur en een omheining half van steen en half van riet en staken, schijnt het af te scheiden van ’t verblijf der menschen, doch niet van dat der geiten van den pastoor en eenige varkens uit de buurt, die er in- en uitloopen om nasporingen te doen op de graven of de eenzaamheid ervan wat op te vroolijken.
In ’t midden van die ruime vee-kraal verheft zich een groot houten kruis op een steenen voetstuk. Stormen hebben het blikken Inri ervan gebogen, en regens de letters uitgewischt. Aan den voet van ’t kruis ligt een verwarde hoop doodshoofden en beenderen, die de doodgraver daar neersmijt uit de graven, die hij leeghaalt.
Rondom bespeurt men versche uitgravingen: hier is de grond uitgehold, ginds vormt de aarde een heuveltje. Tusschen de graven groeit welig onkruid, dat zich ook slingert langs de muren en nissen, menige spleet, ontstaan door aardbevingen, aan ’t oog onttrekkend.
De menschen hebben juist de dieren weggejaagd; alleen steekt nog een enkel varken zijn kop met de blinkende oogjes door een groot gat van de heining, houdt zijn snuit in de lucht en schijnt tot een biddende vrouw te zeggen:
“Zeg, eet niet alles op; laat mij wat, hè?”
Twee mannen graven een graf dicht bij de heining, die daar uit het lood dreigt te schieten; de eene, de doodgraver, doet het onverschillig—hij gooit wervels en andere beenderen weg als een tuinman steenen en dorre takken—de ander is afgetrokken, zweet, rookt en spuwt iederen keer.
“Zeg ’s!” zegt de rooker in Tagaalsch, “zou ’t niet beter zijn, dat we op een andere plek gingen graven?
“Hier is ’t nog zoo nieuw.”
“’t Eene graf is al even versch als ’t ander.”
“Ik kan niet meer! Dat bot, dat je daar kapot gestooten hebt, is nog bloederig... brr! En die haren?”
“Och, wat ben jij jufferachtig!” verweet hem de ander, “’t lijkt wel of je griffier van ’t gerecht was! Als je, zooals ik, een lijk dat twintig dagen oud was, had opgegraven—’s nachts, in ’t donker, bij regen, mijn lantaren ging uit....”
De ander huiverde.
“De doodkist raakte los, de dooie kwam er half uit, hij rook... en als jij hem dan dragen moest.. nou, en ’t regende en we waren beiden druipnat, en..,”
“Brrr! En waarom heb je ’m opgegraven?”
De doodgraver keek hem met verwondering aan.
“Waarom? Weet ik het? Ze hadden ’t me gezegd!”
“Wie had het je gezegd?”
De doodgraver deinsde half terug en keek zijn metgezel van hoofd tot voeten aan.
“Man, je lijkt wel een Spanjaard. Dezelfde vragen deed me een Spanjaard later, maar in stilte. Wel, ik zal je antwoorden, zooals ik toen deed: de groote pastoor had het me bevolen.”
“Och! En wat heb je daarna met het lijk gedaan?” vroeg de “jufferachtige” wederom.
“Wat duivel, als ik je niet kende en niet wist dat je een ‘mensch’ was, zou ik je heusch voor een Spaanschen particulier aanzien: je vraagt net als die ander. Nou... de groote pastoor had me gezegd, dat ik hem moest begraven op het Chineesche kerkhof. Maar omdat de kist erg zwaar en het Chineesche kerkhof nogal veraf ligt....”
“Nee, nee! Ik graaf niet meer!” viel de ander in, vol ontzetting zijn schop loslatend en uit de groeve wegspringend. “Ik heb daar een doodskop doormidden gespleten, ik ben bang dat ik er vannacht niet van slapen kan.”
De doodgraver schoot in een luiden lach, ziende hoe de fijngevoelige zich verwijderde en onderwijl maar al kruisjes sloeg.
Het kerkhof liep langzamerhand vol in de rouw gekleede mannen en vrouwen. Eenige zochten een poos naar een graf, twistten onder elkaar en alsof ze ’t niet eens konden worden, gingen ze vaneen en een ieder knielde neer waar het hem het beste voorkwam. Anderen, die nissen hadden voor hun verwanten, staken kaarsen aan en begonnen vrome gebeden te prevelen. Men hoorde ook zuchten en snikken, die men trachtte te verdrijven of te smoren. De latijnsche woorden der gebeden ruischten door de lucht.
Een oud mannetje, met levendige oogen, trad blootshoofds binnen. Velen lachten toen ze hem zagen, en enkele vrouwen fronsten de wenkbrauwen. De oude man scheen er geen acht op te slaan, want hij richtte zich naar den hoop schedels, knielde er neder en zocht een poos met de oogen naar iets tusschen de beenderen. Daarna verwijderde hij de schedels een voor een en, alsof hij niet vond wat hij zocht, fronste hij de wenkbrauwen, schudde het hoofd herhaaldelijk en keek overal om zich heen; eindelijk stond hij op en trad op den doodgraver toe.
“Zeg ’s!” zeide hij. Deze hief het hoofd op.
“Weet je misschien, waar een mooi doodshoofd is, zoo blank als het vleesch van een klapper, met een volkomen gaaf gebit, en dat ik daar had, onder die blaren, aan den voet van ’t kruis?”
De doodgraver haalde de schouders op.
“Hier!” vervolgde de oude en wees op een zilverstuk, “ik heb niets meer dan dit, maar je zult het krijgen, als je dien kop voor me vindt.”
De glans van het geldstuk deed den ander nadenken, hij keek naar het knekelhuis, en zei:
“Is hij daar niet? Nee? Nou, dan weet ik ’t niet.”
“Zal ik je ’s wat zeggen?” ging de oude voort, “zoodra ze me betalen wat ze me schuldig zijn, zal ik je meer geven. ’t Was de schedel van mijn vrouw. Dus, als je me die vinden kunt...”
“Is hij daar niet? dan weet ik ’t niet! Maar, als je wilt, kan ik je wel een ander geven.”
“Je bent al net als het graf dat je graaft!” voegde de oude man hem zenuwachtig toe, “je kent de waarde niet van wat je verloren laat gaan. Voor wie is dat graf?”
“Weet ik ’t? voor een dooie!” antwoordde de ander humeurig.
“Als het graf, net als het graf!” herhaalde de oude en lachte droogjes, “je weet niet wat je weggooit en wat je inslikt. Graven maar, graven maar!”
En hij wendde zich om en ging naar den uitgang.
De doodgraver was intusschen met zijn arbeid gereed gekomen. Twee heuveltjes versche roodachtige aarde verhieven zich aan de kanten der groeve. Hij haalde wat sirih uit zijn salákot, en begon die te kauwen. Onderwijl keek hij met wezenlooze blik naar al wat om hem heen gebeurde.