Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 18

XV. De kosters.

Оглавление

Inhoudsopgave

Don Anastasio bevond zich met de twee koorknaapjes in de kerk. Hij vroeg hen wanneer zij naar huis gingen.

“De hoofdkoster laat ons er niet uit voor achten, meneer!” antwoordde ’t oudste ventje. “Ik hoop mijn loon te krijgen, dan kan ik het aan moeder geven.”

“Zoo! En waar gaan jullie heen?”

“Naar den toren, om te luiden voor de zielen.”

“Gaan jullie naar den toren? Pas op! Kom niet te dicht bij de klokken zoolang ’t onweert.”

Daarop verliet hij de kerk, niet zonder eerst met een medelijdenden blik de twee knapen te hebben gevolgd, die bezig waren de trappen op te gaan naar het koor.

Tasio wreef zich de oogen, keek nog eens naar den hemel en mompelde:

“Nou zou ’t me spijten, als het insloeg.”

En met gebogen hoofd richtte hij zich mijmerend naar den buitenkant van ’t dorp.

“Zeg, komt u eerst even binnen!” riep een stem uit een venster hem in ’t Spaansch toe.

De filosoof hief het hoofd op en zag een man van dertig tot vijf-en-dertig jaar, die hem toelachte.

“Wat leest u daar?” vroeg Tasio en wees op het boek dat de man in zijn hand hield.

“’t Is iets nieuws—mooi boek: ‘De kwellingen der zaligen in ’t Vagevuur!’” was het vroolijk bescheid.

“Man! man! man!” riep de oude uit met twee intervallen, terwijl hij het huis binnenging. “De schrijver moet wel een knap man wezen.”

Bij ’t opgaan der trap werd hij vriendschappelijk ontvangen door den heer des huizes en diens jonge vrouw. Hij heette Don Filipo Lino en zij Teodora Vina. Don Filipo was de “teniënte mayor” of onder-burgemeester en het hoofd van een bijna vrijzinnige partij, als men die zoo noemen mag, en als er op de Filippijnsche dorpen partijen bestaanbaar zijn.

“Heeft u op ’t kerkhof den zoon van den overleden Don Rafael ontmoet, die pas uit Europa terug is?”

“Ja, ik heb ’m gezien, toen hij uit zijn rijtuig stapte.”

“Ze zeggen dat hij ’t graf van zijn vader was gaan zoeken. De slag moet wel vreeselijk geweest zijn.”

De “wijsgeer” haalde de schouders op.

“Stelt u geen belang in zijn ongeluk?” vroeg de jonge huisvrouw.

“Je weet toch wel dat ik een van de zes was die met het lijk mee zijn gegaan. Ik was ’t die me tot den Capitán General gewend heb, toen ik zag dat hier iedereen, tot zelfs de autoriteiten, het zwijgen deden tot zulk een groote ontheiliging. En dat terwijl ik altijd liever een goed mensch in zijn leven eer dan hem na zijn dood te aanbidden.”

“En?”

“U weet wel, mevrouw, dat ik geen aanhanger ben van ’t erfelijk koningschap. Door ’t beetje Chineesch bloed dat mijn moeder mij gegeven heeft, denk ik eenigszins als de Chineezen: ik eer de vader om den zoon, maar niet de zoon om den vader. Laat ieder de belooning of de straf krijgen voor wat hij zelf, niet voor wat anderen gedaan hebben.”

“Heeft u een mis laten lezen voor uw overleden vrouw, zooals ik ’t u gisteren aangeraden heb?” vroeg de vrouw, om van gesprek te veranderen.

“Nee!” antwoordde de oude man lachend.

“Hoe jammer!” riep ze met oprechte spijt, “ze zeggen dat tot morgen tien uur de zielen vrij rondwaren en wachten op de bemiddeling van de overlevenden; dat een mis in deze dagen gelijkstaat met vijf op andere dagen van ’t jaar of met zes zelfs, zooals de pastoor vanmorgen zei.”

“Hola! Dat wil dus zeggen dat we een termijn van genade hebben, waar we van moeten profiteeren?”

“Maar Doray!” viel Don Filipo in, “je weet toch wel dat Don Anastasio niet aan ’t vagevuur gelooft.”

De oude man protesteerde: hij kende zelfs de geschiedenis ervan. Zoo kwam ’t gesprek op ’t vagevuur en de filosoof vertelde hoe ’t geloof daaraan in de wereld was gekomen. En Doray vroeg hem, of hij dan in de verdoemenis geloofde. ’t Einde van zijn redeneering was dat hij niet kon gelooven in zulk een wreeden God, dat hij duizenden millioenen zielen eeuwig zou willen verdoemen om erfzonde of eigen dwalingen van een oogenblik.

Ongerust over zijn boeken, omdat op dien nacht diefstal door de vingers zou worden gezien, verliet onze zonderling het echtpaar, en spoedde zich ondanks regen en onweer naar zijn woning.

De donder rolde met korte tusschenpoozen, en iedere slag werd voorafgegaan door een vreeselijk bliksem-geflikker; ’t was of God met letters van vuur zijn naam aan den hemel schreef, en ’t eeuwige gewelf er angstig van rilde. De regen viel bij stroomen neer en, voortgezweept door den wind, die akelig huilde, veranderde hij iederen keer als verdwaasd van richting. De klokken hieven met angstvolle stem hun droefgeestig gebed aan, en in de korte stilte, die het geweldige loeien der ontketende elementen telkens afwisselde, klonk het als een klagelijk gekreun door de lucht.

Op de tweede verdieping van den toren bevonden zich de twee knapen, die we terloops pratende met den filosoof hebben gezien. De jongste, die groote zwarte oogen en een schuchter gelaat had trachtte zich tegen het lichaam van zijn broer aan te dringen. Deze leek veel op hem, alleen was zijn blik dieper en de uitdrukking van zijn gezicht vastberadener. Beiden waren armelijk gekleed, en hun plunje vertoonde overal lappen en stoppen. Gezeten op een stuk hout, hield elk van hen een touw in de hand, waarvan het andere uiteinde zich hoog boven hen in de duisternis der derde verdieping verloor. De wind dreef den regen in hun gezicht, en deed de vlam flikkeren van een eindje kaars, dat daar op een grooten steen stond, die op Goeden Vrijdag in ’t koor heen-en-weer gerold werd, om den donder na te bootsen.

“Trek toch aan ’t touw, Crispin!” zeide de oudste tot zijn broertje.

Deze ging er weer aan hangen, en boven hoorde men een zwakke klaagtoon, die onmiddellijk door een donderslag, door duizend echo’s herhaald, overstemd werd.

“Och! als we nu toch maar thuis waren bij moeder!” zuchtte de kleine, zijn broer aanziende. “Daar zou ik niet bang zijn.”

De oudste antwoordde niet: hij keek naar ’t afdruipen van de was aan de kaars, en scheen in gedachten.

“Thuis zegt niemand me dat ik steel!” hervatte Crispin; “moeder zou ’t niet toelaten! Als ze eens wist dat ze me hier ranselen...”

De oudste wendde de oogen van de vlam af, richtte het hoofd op, beet met kracht in het dikke touw en trok er geweldig aan, zoodat het welluidend gonsde.

“Moeten we altijd zoo blijven voortleven, broer?” ging Crispin voort. “Ik wou dat ik morgen thuis ziek werd, ik woû dat ik heel lang ziek lag, dan zou moeder me oppassen en hoefde ik niet meer naar ’t klooster terug! Dan zouden ze me geen dief meer noemen en me evenmin meer ranselen! En jij moest ook maar ziek worden, zeg.”

“Nee!” antwoordde de oudste, “we zouden allemaal doodgaan, moeder van verdriet, en wij van den honger.”

Crispin zeide niets terug.

“Hoeveel verdien jij deze maand?” vroeg hij na een oogenblik.

“Twee peso’s: ze hebben me twee boeten gegeven.”

“Betaal wat ze zeggen dat ik gestolen heb, dan zullen ze ons niet meer voor dieven uitschelden. Betaal het maar, broer!”

“Ben je gek, Crispin? Moeder zou niets te eten hebben. De eerste koster zegt dat je twee ‘onza’s’ gestolen hebt, en twee onza’s zijn twee-en-dertig peso’s.”

De kleine telde op zijn vingers, tot dat hij aan twee-en-dertig kwam.

“Zes handen en twee vingers! En iedere vinger een peso,” mompelde hij daarop peinzend. “En iedere peso... hoeveel ‘cuarto’s’ is dat?”

“Honderd zestig.”

“Honderd zestig cuarto’s? Honderd zestig maal een cuarto. Och hemeltje! En hoeveel is honderd zestig?”

“Twee en dertig handen,” antwoordde de oudste. Crispin zat een oogenblik naar zijn handjes te staren.

“Twee en dertig handen!” herhaalde hij, “zes handen en twee vingers, en iedere vinger twee-en-dertig handen... en dan iedere vinger een cuarto... Och lieve tijd, wat ’n cuarto’s! Je zou ze in drie dagen niet kunnen tellen... En daar kon je pantoffels voor koopen voor je voeten, en een hoed voor je hoofd, als de zon warm schijnt, en een groote parapluie voor als ’t regent en eten, en kleêren voor jou en voor moeder en...”

Crispin verzonk in gedachten.

“Nu spijt het me dat ik niet gestolen heb!”

“Crispin!” vermaande hem zijn broer.

“Word maar niet boos! De pastoor heeft gezegd dat hij me dood zou ranselen met een stok, als ’t geld niet voor den dag komt. Als ik het gestolen had, zou ik ’t nu voor den dag kunnen brengen...en als ik dood ging zouden jij en moeder ten minste kleêren hebben! Had ik ’t maar gestolen!”

De oudste zweeg en trok aan het koord. Daarop antwoordde hij zuchtend:

“Waar ik bang voor ben, is dat moeder een hevig standje zal geven, als ze ’t hoort!”

“Geloof je dat?” vroeg de kleine verwonderd. “Je moet haar zeggen dat ze mij al veel geslagen hebben, ik zal haar mijn striemen laten zien en mijn kapotte zak: ik heb maar een cuarto gehad, die ze me voor mijn paschen gegeven hadden en de pastoor heeft me die gisteren afgenomen. Ik had nog nooit zoo’n mooie cuarto gezien. Moeder zal ’t niet willen gelooven, ze zal ’t niet gelooven!”

“Als de pastoor het zegt...”

Crispin begon te schreien, en stamelde onder het snikken door:

“Ga jij dan alleen weg, ik wil niet weggaan. Zeg aan moeder dat ik ziek ben. Ik wil niet weggaan.”

“Crispin huil nu maar niet. De oude Tasio heeft gezegd dat we van avond lekker zullen eten.”

Crispin hief het hoofd op en keek zijn broer aan.

“Lekker eten! Ik heb nog heelemaal niet gegeten: ze willen me geen eten geven zoolang dat geld nog niet terecht is... Maar als moeder ’t gelooft? Jij moet haar zeggen, dat de eerste koster liegt, en de pastoor die hem gelooft ook, dat ze allemaal liegen; dat ze zeggen dat we dieven zijn, omdat onze vader zich slecht gedraagt en...”

Doch er kwam een hoofd voor den dag uit de holte van het trapje dat naar de eerste verdieping voerde, en dit hoofd deed als dat van Meduza de woorden op de lippen van den knaap bevriezen. Het was een langgerekte magere kop met lange zwarte haren. Een blauwe bril verborg het eene blinde oog.

Het was de hoofd-koster die zoo zonder gedruisch, onverwachts placht te verschijnen.

De twee broertjes werden ijskoud.

“Jij, Basilio, krijgt een boete van twee realen, omdat je niet in de maat luidt!” zeide hij met een spelonkstem, alsof hij zijn stembanden kwijt was. “En jij, Crispin, jij moet van nacht hier blijven, totdat wat je gestolen hebt, terecht is.”

Crispin keek naar zijn broer, alsof hij om bescherming vroeg.

“We hebben vrij-af gekregen...moeder wacht ons om acht uur thuis”, stamelde Basilio schuchter.

“Nou mag jij ook niet om acht uur weg! Tot tien uur!”

“Maar, meneer, om negen uur mag je niet meer op straat, en ons huis is zoo ver.”

“Zoo, woû jij me de wet stellen?” vroeg de man toornig. En Crispin bij een arm vattende trachtte hij hem weg te slepen.

“Meneer! ’t Is al een week dat we moeder niet gezien hebben!” smeekte Basilio, zijn broertje vastgrijpende, als wilde hij hem verdedigen.

De hoofdkoster gaf hem een tik zoodat hij losliet en trok Crispin mee. Deze begon te schreien en liet zich op den grond vallen, terwijl hij tot zijn broêr zeide:

“Ga niet van me weg. Ze zullen me doodmaken!” Maar de koster lette er niet op, sleepte hem de trap af en verdween in de duisternis.

Basilio bleef achter zonder een woord te kunnen uitbrengen. Hij hoorde de stooten die het lichaam van zijn broertje tegen de treden der trap deed, dan een kreet, verscheidene klappen met de vlakke hand en daarna verstomden die hartverscheurende geluiden allengs.

De knaap stond ademloos met gebalde vuisten en wijd opengesperde oogen te luisteren.

“Wanneer zal ik een veld kunnen beploegen?” mompelde hij binnensmonds, en ging haastig naar beneden.

Toen hij aan ’t koor gekomen was, luisterde hij nog eens aandachtig: de stem van zijn broertje verwijderde zich snel, en de kreet: “moeder! broer!” stierf geheel weg, toen er een deur dicht ging. Bevend, bedekt met zweet, bleef hij een oogenblik stilstaan. Hij beet op zijn vuist, om een kreet te versmoren, die uit zijn hart opdrong, en liet zijn blikken dwalen door de halve duisternis der kerk. Daar ginds brandde zwakjes de olielamp. In ’t midden stond de katafalk. De deuren waren alle gesloten, en aan de vensters zaten tralies.

Opeens liep hij het trapje op, ging de tweede verdieping over, waar het kaarsje brandde, en klom naar de derde. Hij maakte de touwen los, die aan de klepels vastzaten, en ging daarna weer naar beneden. Hij was bleek, maar zijn oogen glansden en niet van de tranen.

De regen begon intusschen op te houden en de hemel werd allengs helderder.

Basilio knoopte de touwen aaneen, bond een uiteinde aan een kant van de balustrade, en zonder eraan te denken het licht uit te doen, liet hij zich midden in de duisternis neerglijden.

Eenige oogenblikken later hoorde men op een der straten van het dorp geluid van stemmen, en klonken er twee schoten. Doch niemand maakte zich ongerust, en alles keerde weer tot de vorige rust terug.

Noli me tangere: Filippijnsche roman

Подняться наверх