Читать книгу Noli me tangere: Filippijnsche roman - José Rizal - Страница 14

XI. De grootmachtigen.

Оглавление

Inhoudsopgave

Wie waren de overheids-personen van ’t dorp?

Don Rafael was het niet, toen die nog leefde, al was hij er ook de rijkste, eigenaar van de meeste gronden, en al had ook bijna iedereen verplichting aan hem. Daar hij bescheiden was en de waarde van al wat hij deed trachtte te verbloemen, kreeg hij in ’t dorp nooit zijn partij, en we hebben reeds gezien, hoe men tegen hem optrad toen men hem zag wankelen.—Zou ’t dan Capitán Tiago wezen? Wanneer die er aankwam, werd hij inderdaad door zijn schuldenaars met muziek ontvangen; ze richtten feestmalen voor hem aan en overlaadden hem met geschenken. De beste vruchten sierden zijn tafel. Als er gejaagd werd op hert of wild zwijn kreeg hij een kwart. Vond hij het paard van een van zijn schuldenaars mooi, dan zag hij ’t een half uur later in zijn stal. Dat is alles waar, maar ze lachten om hem, en noemden hem achter zijn rug “Koster” Tiago.

Dan misschien het dorps-hoofd?

Dit was een stumper, die niets te bevelen had, maar gehoorzaamde. Hij beknorde niemand: hij werd beknord. Hij beschikte niet: men beschikte over hem. Daarentegen was hij verantwoordelijk tegenover den Alcalde Mayor voor al wat men bevolen, verordend of beschikt had, alsof alles uit zijn brein was gekomen. Doch, dit te zijner eere, hij had de waardigheid noch gestolen noch zich aangematigd: ze had hem vijf duizend peso’s gekost en heel wat vernederingen. En naar ze hem opbracht, vond hij dat erg goedkoop.

Wie dan?

Wel, San Diego was een soort pauselijk Rome. De pastoor was er de Paus en het Vatikaan; de onderluitenant—alférez—van de guardia civil de Koning van Italië en het Quirinaal. En hier zoowel als in ’t andere Rome kwam uit deze verhouding oneindig geharrewar voort, want elk van hen wou de baas wezen, en vond den ander overbodig.

Fray Bernardo Salvi was de stille, jonge Franciskaan, waarover we gesproken hebben. Door zijn gewoonten en manieren onderscheidde hij zich zeer van zijn broeders en nog meer van zijn voorganger, den heftigen Padre Dámaso. Hij was tenger, zwak van gezondheid, bijna altijd in gepeinzen, strikt in de vervulling zijner godsdienstplichten en vol bezorgdheid voor zijn goeden naam. Een maand na zijn aankomst traden bijna allen op de plaats toe tot de broederschap van V. O. F. (venerable orden de San Francisco), tot groote droefenis van haar mededingster, de broederschap van den Allerheiligsten Rozenkrans. Het was om te dansen van pret wanneer men aan ieders hals vier of vijf “scapalieren” en om ieders middel een koord met knoopen zag, en dan die processies van lijken of spoken met ruige pijen om! De opper-koster maakte een heel kapitaaltje door het verkoopen—door het als aalmoezen wegschenken, wil ik zeggen—van al de voorwerpen, die men zoo noodig heeft, om de ziel te redden en den duivel te keeren.

Zooals we zeiden, was Padre Salvi zeer nauwgezet in de vervulling van zijn plichten: volgens den alférez al te nauwgezet. Wanneer hij aan ’t preeken was—daar hield hij veel van—werden de deuren der kerk gesloten. Iederen misslag van zijn ondergeschikten placht hij te straffen met boeten; want ranselen deed hij maar heel zelden, in welk opzicht hij ook verschilde van Padre Dámaso: die regelde alles met vuist- en stokslagen, die hij lachend en uiterst welgemoed uitdeelde. Het vasten en de onthouding verarmden zijn bloed, prikkelden zijn zenuwen, en, zooals de lieden zeiden, steeg de wind hem naar zijn hoofd. Zoo kwam het, dat de ruggen der kosters niet goed onderscheiden konden, wanneer een pastoor veel vastte of veel at.

De eenige vijand dezer geestelijke macht met neiging tot wereldlijke tevens, was, zooals we gezegd hebben, de alférez. De eenige, want de vrouwen vertelden, dat de duivel hem ontliep. Eens op een dag toch, toen die ’t gewaagd had hem te verzoeken, werd hij gegrepen, aan een poot van zijn krib gebonden, met het koord afgeranseld, en eerst weer na negen dagen in vrijheid gesteld.

Hieruit volgt, dat iemand die na zoo iets zich zulk een man tot vijand maakte, ten slotte in nog kwader reuk moest staan dan de arme onvoorzichtige duivels, en de alférez verdiende zijn lot. Zijn vrouw, een oude Filippijnsche, die zich geweldig poeierde en verfde, heette Doña Consolación; haar man en anderen noemden haar anders. De alférez wreekte zijn echtelijke ellende op zijn eigen persoon door zich te bedrinken als een karbouw, door zijn soldaten te laten exerceeren in de zon, terwijl hij in de schaduw bleef, of nog vaker door zijn vrouw af te rammelen.

Hij en zij sloegen—alsof ’t maar een grapje was—elkaar bont en blauw, en schonken de buren gratis-voorstellingen.

Telkenmale dat deze schandalen ter oore kwamen van Padre Salvi, lachte deze even en sloeg een kruis, waarna hij een Onze Vader bad. Ze scholden hem voor huichelaar, oproerling, vrek, en Padre Salvi lachte dan weer witjes en bad nog meer.

Om hem te “pesten” verbood de krijgsman, opgezet door zijn vrouw, het wandelen na negen uur in den avond. Doña Consolación beweerde de pastoor eens verkleed te hebben gezien in een inlandsch pina-hemd en een slakot—toedoeng—van nipah op het hoofd, rondkuierend in de late nachtelijke uren. Fray Salvi wreekte zich heiliglijk: wanneer hij zag, dat de alférez de kerk binnenkwam, liet hij stilletjes de koster al de deuren sluiten. Dan besteeg hij de preekstoel en begon te preeken tot de heiligen de oogen sloten en de houten duif boven zijn hoofd, het beeld van den Heilige Geest “Och, toe, schei uit!” mompelde. De alférez was, als alle onboetvaardigen, onverbeterlijk: hij ging vloekend de kerk uit en zoodra hij een koster of een bediende van den pastoor te pakken kon krijgen, ranselde hij hem af en liet hem den vloer van de kazerne en die van zijn eigen huis boenen zoodat dit er daarna fatsoenlijk uitzag. Als dan de koster de boete kwam betalen, die de pastoor hem wegens afwezigheid opgelegd had, verklaarde hij ’t geval. Padre Salvi hoorde hem zwijgend aan, hield het geld, en liet dadelijk zijn geiten en lammetjes los, om ze te laten weiden in den tuin van den alférez, terwijl hij een onderwerp overpeinsde voor een nieuwe preek, die nog veel langer en stichtelijker was dan te voren. Doch deze kleinigheden waren volstrekt geen bezwaar om elkaar de hand te drukken en beleefd toe te spreken, wanneer ze elkaar daarna tegenkwamen.

Wanneer haar man zijn roes uitsliep of zijn middagdutje deed, en Doña Consolación geen ruzie met hem maken kon, zette zij zich op haar gemak aan ’t venster, met een sigaar in haar mond en een blauwflanellen jak aan. Zij, die een hekel had aan de jeugd, bepijlde van daar met haar oogen de jonge meisjes en zond haar kwinkslagen op hun af. Ze waren bang voor haar, gingen bedremmeld voorbij, zonder de oogen op te slaan, de stap versnellend en haar adem inhoudend. Doña Consolación had een groote deugd: ze scheen nooit in een spiegel gekeken te hebben.

Dit zijn de grootmachtigen van ’t dorp San Diego.

Noli me tangere: Filippijnsche roman

Подняться наверх