Читать книгу Eline Vere: Een Haagsche roman - Louis Couperus - Страница 45

Оглавление

Hoofdstuk VII.

Inhoudsopgave

I.

Inhoudsopgave

De Ferelijns bewoonden in de Hugo de Grootstraat boven een kruidenier een klein appartement, een suite met een keuken en een kabinetje op de eerste, en twee kamers met twee kabinetjes op de tweede verdieping. Zij leefden daar in een drukkende bekrompenheid, een benauwde zuinigheid; Frans was door zijn ouders weinig nagelaten geworden en moest dus met vrouw en kinderen leven van zijn klein verlofstractement. Zij hadden zich in Den Haag gevestigd, in de stad, waar zij beiden, van hun kindsheid af, hadden gewoond, waar zij elkaâr hadden leeren kennen, waar zij hun vrienden en hun meeste souvenirs dachten terug te zullen vinden, hoewel Frans er wel eens over sprak, dat zij verstandiger zouden handelen zich in een kleinere stad te vestigen. Maar ook Jeanne’s vader, de heer Van Tholen, gepensionneerd rezident, woonde nog in Den Haag, zeer eenzaam, wegens zijn moeilijk karakter weinig meer gezocht door oude vrienden en bekenden, en langzamerhand verlaten door zijn kinderen, die huwden of eene betrekking zochten. Daarom had Jeanne haar man ook overgehaald, niettegenstaande hun kleine beurs, in Den Haag te blijven. Zij zou zuinig zijn, beloofde zij, en zij hield woord, weinig spaarzaam van aard, maar nu gedwongen te zien op iederen cent, dien ze uitgaf.

Zoo bleven zij in Den Haag, trots vele teleurstellingen, Jeanne vond heur vader in de vier jaren, waarin zij elkaâr niet gezien hadden, oud geworden, ontevredener en prikkelbaarder, dan zij hem zich vroeger herinnerde. De tijden van vroeger waren voorbij, dacht zij; de vroolijke jeugd in de ouderlijke zonnige woning, met haar moeder en haar broers en zusters; haar onschuldige guitenstreken met vriendinnetjes van school; haar meisjesdroomen onder de seringen en jasmijnen van hun tuin; haar engagementstijd, vol idealistische hersenschimmen, met Frans. De souvenirs, die zij in Holland meende terug te vinden, waren wijd en zijd verspreid, als verdorrende bladeren, en hoe zij in Indië’s hitte ook heimwee had gehad naar de vocht en den mist van het vaderland, nu, gebukt onder haar teleurstellingen, gebukt onder haar gedwongen zuinigheid, verlangde zij weder naar dat materieel kommerlooze buitenleven, dat zij in de Kadoe, tusschen haar koe en haar kippen, genoten had. En toch, dapper trots haar zwakte, hield zij den kamp met de duizende kleine beslommeringen van het dagelijksche leven vol. Dokter Reijer kwam hare Dora steeds om den anderen dag bezoeken, maar ze meende in den gezochten, jongen dokter een zenuwachtige haast te bespeuren, die hem zijne visite als bij seconden deed aftellen. Hij bleef even, luisterde aan Dora’s borstje, zeide geruststellend, dat haar hoest losser werd, drukte Jeanne nog eens op het hart, het kind niet uit te laten gaan en vertrok in zijn coupé, terwijl hij met een gouden potlood in zijn boekje noteerde en de namen zijner drukke clientèle nazag. Frans zelven had hij, om zijn zware hoofdpijnen en zijn koortsen, een consult aangeraden met een professor in Utrecht, wien hij over den patiënt reeds lang uitvoerig geschreven had en Frans was naar Utrecht gegaan en teruggekomen, ontevreden over de vage, bedekte wijze, waarop de professor zich had uitgelaten. Zoo dokter Reijer nu Dora bezoeken kwam, ging Frans weg, geërgerd over hem en zijn Utrechtschen professor, die met hun beiden hem nog niet konden genezen, en hij begroef zijne hoofdpijn, die hem in het achterhoofd hamerde en zijne rillende huiveringen, die over zijn rug als sijpelingen van koud water vloeiden, in eene norsche eenzaamheid op zijn eigen kantoortje, het kabinet der eerste verdieping. Iets als eene wroeging omving hem dan wanneer hij Jeanne, alleen, boven met den dokter hoorde praten en Dora met haar zeurig stemmetje hoorde krijten, als het kind tegenstribbelde en zich niet wilde laten onderzoeken, maar toch: hij stond op; alle doktoren waren kwakzalvers, die hem wel veel wijsheid konden vertellen, maar die hem, als hij ziek was, toch niet genezen konden….

II.

Inhoudsopgave

Jeanne ging met den dokter, nog pratende, de trap af, en Frans hoorde in zijn kabinet hoe Reijer naar hem vroeg, hoe zij iets antwoordde en de meid riep, om den dokter uit te laten. Daarop kwam zij binnen, terwijl het koetsje weldra op straat wegratelde.

—Stoor ik je? vroeg zij met hare zachte, onderdrukte stem.

—Neen, zeker niet, waarom?

—Waarom ben je niet even boven gekomen, Frans? Reijer heeft tweemaal naar je gevraagd.

Hij haalde de schouders op.

—Het is toch voor niets! sprak hij wrevelig; ze sturen je naar beroemdheden in Leiden en Utrecht, die je een tientje laten betalen voor een praatje van een paar minuten….

—Maar wat wil je dan? Je kan toch niet met een tooverslag genezen van iets, waar je al twee jaren aan souffreert. Ik vind, je bent niet verantwoord, als je niet meer voor je gezondheid doet, dan je in die drie maanden, die wij hier zijn, gedaan hebt. Je bent er toch voor in Europa gekomen, niet waar?

—Zeer zeker, maar ik moet eerst iemand vinden, die meer vertrouwen inboezemt dan Reijer. Reijer is een dokter à la mode, jou door de Van Raats aangeraden, heel beleefd en heel aardig, maar mij te oppervlakkig en te vluchtig. Hij is weg voor je hem gezien hebt.

—Maar je spreekt ook niet open met hem. Ik vraag hem uit over Dora en dwing hem als vanzelf langer te blijven, en waarlijk, nu hij ons reeds beter kent, schijnt hij ook meer belang in ons te stellen. En men zegt algemeen, dat hij knap is, niet alleen de Van Raats dwepen met hem….

—Ja, ik zal wel eens zien, ik heb allen tijd, we zijn hier immers nauwlijks. Je bent soms net een druppel water op een steen, tèk, tèk, tèk…. Je zit altijd door te draven over die doktershistorie! riep hij, ontevreden over zichzelven en ongeduldig uit, en hij sloeg zijne schrijfportefeuille open, als om haar te beduiden, dat hij geen tijd meer had.

Zij ging zonder een zucht en sloot de deur zacht achter zich toe. Boven vond zij in de kinderkamer hunne eenige meid, een jonge deern van zestien jaar, met een vuil schort en ponyhaar, bezig de bedden op te maken, terwijl Dora met de beide jongens, Wim en Fritsje, in het andere vertrek aan het spelen was met eene groote bouwdoos, een geschenk van grootpa, den heer Van Tholen.

—Ik zal de deur dicht doen, dan kan je de kamer luchten, Mietje, sprak Jeanne en zij schoof de porte-brisée toe, en zette zich, glimlachend tot de kinderen, neêr bij het raam aan eene tafel, bezaaid met eenig linnengoed, dat zij moest nazien, kousjes, schortjes, rokjes, hier zoo kort geleden aangeschaft, en reeds te verstellen… O, wat waren hare kinderen slijtsch!… Ze zuchtte en hare kleine, magere hand woelde een weinig in het goed, terwijl hare oogen zich met tranen vulden. Waarom was ze niet sterker van gestel, wat zou ze dan flink haar huishoudentje geregeld hebben! Het was haar soms zoo moeilijk zich te verheffen boven de moedeloosheid, waarin zij zich voelde wegzinken als in een afgrond, uit de lusteloosheid, die haar als met fluweelen armen omving, en toch … er moest zooveel gedaan worden; ze mocht niet toegeven aan ijdele mijmerij, niet hare oude, verspreide herinneringen bij elkander rakelen, als uitgebrande sintels, en zich in een verlangen naar vroegere illuzies vergeten; de werkelijkheid doemde voor haar op met een groote scheur in Dora’s nieuw wollen rokje en de vuile wasch, die geteld moest worden.

En toch nu, terwijl hare hand steeds woelde tusschen de kleine kousjes en de kleine hemdjes, nu liet ze zich meer en meer neêrzijgen in het weeke dons harer vermoeidheid; ze richtte zich niet met geestkracht op, om aan het werk te gaan en ze hoorde niet het gekibbel der kinderen, toen Dora en Fritsje beiden zeurend vochten om eenige blokjes. Zij had zoo gaarne veel zonneglans en harmonie in hare kleine woning willen brengen, maar zij was geene fee, en ze voelde zich zoo zwak en reeds niet bestand tegen de kleine lasten van het leven, en ze dorst niet te hopen op een rooskleuriger toekomst, daar de gedachte er aan haar, uit een aangeboren vrees, steeds huiveren deed, en haar een vaag, onduidelijk schrikbeeld voor den geest bracht, van iets sombers en rampzaligs, dat zij niet in woorden had kunnen schetsen.

Haar hoofd viel neêr op haar andere hand en een traan drupte nu en dan op het linnengoed. O, wat had ze zoet kunnen sluimeren, gestreeld door eene liefkoozing, van iemand, die haar beminde en in wiens teederheid zij zich kalm en kommerloos en veilig zou gevoeld hebben! En ze dacht aan haar Frans, en hoe hij haar gevraagd had in hun tuin onder de bloeiende seringen, en zij dreef hem en ze was een druppel water op een steen, tèk, tèk, tèk….

O, ze wist het, ze maakte hem niet gelukkig; ze was hem een groote teleurstelling geworden, maar zij kon het niet hebben, dat hij meer in haar had willen zien en vinden, dan zij was: een dom, eenvoudig, zwak vrouwtje, met een groote behoefte aan veel, veel liefde, en veel zachtheid en innigheid, en met iets als een tikje sentimenteele poëzie in haar kleine ziel….

En zij richtte zich zuchtend op en vermaande de kinderen niet zoo een leven te maken: papa zat beneden en papa had hoofdpijn… Toen zocht zij op tafel naar heure werkmand, maar zij had hem in de huiskamer gelaten en zij vermaande Dora, als eene groote meid, even op de broêrtjes te passen. Zij sprak meestal tot het meisje met iets in haar stem, alsof zij tot eene volwassen dochter sprak, en Dora hielp haar dikwijls, gestreeld, dat moes haar al zoo bruikbaar vond. Zich aldus heffende uit hare weeke traagheid, ging Jeanne naar beneden, naar haar huis- en eetkamer, en ze zocht naar de mand, toen Frans binnenkwam.

Hij had haar de trap opnieuw hooren afkomen, en hij had behoefte haar even te zien, in een gevoel van wroeging en ontevredenheid over zichzelven. Hij naderde haar, terwijl zij terzijde van den schoorsteen zocht, op de punt zijner pantoffels. Hij vatte haar zacht bij heure armen.

Zij schrikte even en toen zij opzag, bespeurde ze in zijn oogen die zachtheid, waar ze zoo naar verlangen kon, en hij vroeg haar met een vragend glimlachje, waarin bijna iets als vrees school:

—Ben je boos, zeg?

Hare oogen vulden zich plotseling vol vocht en ze vleide heur hoofd neêr op zijn schouder en legde haren arm om zijn hals en knikte van neen.

—Heusch niet?

Nog eens knikte zij van neen, lachende onder haar neêrdruppelende tranen, en zij sloot de weenende oogen en voelde zijn ruigen snor op hare lippen, toen hij haar zoende. Wat had hij toch gauw berouw, wanneer hij onvriendelijk was geweest en wat deed het haar goed zoo te kunnen vergeven.

—Kom, huil dan niet, zoo erg is het niet geweest….

Zij loosde een zucht van verademing en klemde zich vaster aan zijn hals.

Als je maar een beetje vriendelijk tegen me bent, o, dan voel ik me zoo…. zoo sterk, dan voel ik me tot alles in staat.

—Lief wijfje!….

Nog eens zoende hij haar en, onder de warme teederheid zijner lippen, vergat zij de ijskoude der ongestookte kamer, die haar rillen deed in zijne armen.

Eline Vere: Een Haagsche roman

Подняться наверх