Читать книгу Eline Vere: Een Haagsche roman - Louis Couperus - Страница 57

IV.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was zeer warm geworden en de rook der sigaren scheen, als een tastbaar waas van het plafond neêr te hangen. Vincent zette de deur open. Etienne, die weinig wijn verdragen kon, was zeer opgewonden geworden, had roode kringen onder zijn oogen gekregen en zijn glas gebroken. Georges en Paul amuzeerden zich steeds om zijn grappen. Vincent echter bleef hem flauw glimlachend aanhooren.

En er rees in hem een vreemde verwondering op, een verwondering, dat een mensch steeds zichzelve, steeds zijn eigen individu was, zonder zich ooit te kunnen verwisselen in de persoonlijkheid van een ander. Dikwijls, zonder de minste aanleiding, doemde die verwondering bij hem op, te midden van de vroolijkheid der anderen en zij vulde hem met een groote verveling bij de gedachte aan het onherroepelijke noodlot, dat hij steeds Vincent Vere was en wezen zou, dat hij nimmer herboren kon worden in een geheel ander schepsel, dat ademde onder geheel andere omstandigheden in een geheel anderen kring. Hij zou gaarne verschillende gemoedslevens hebben doorleefd, in verschillende eeuwen hebben bestaan, en in telkens wisselende metamorfozen zijn geluk hebben willen zoeken. En dat verlangen scheen hem tegelijkertijd zoowel zeer kinderachtig, om de bespottelijke onmogelijkheid, als zeer verheven, om de grootsche onbereikbaarheid, die het omvatte, en hij meende, dat niemand dan hij zulk een verlangen koesterde en gevoelde zich zeer hoog boven andere menschen geplaatst…. In die mijmering was het hem, of de drie anderen zeer ver van hem waren, als van hem gescheiden door den nevel van rook…. Een gevoel van lichtheid doorzweefde eensklaps zijn hersenen; het werd, of hij elk voorwerp met heller kleuren zag, hun gelach en gepraat harder hoorde klinken in zijn oor, als op een plaat van metaal, den geur van de tabak, vermengd met een aroom van gestorten wijn, in meerdere scherpte rook, terwijl de aderen in zijn slapen en zijn polsen klopten, alsof zij barsten zouden….

Die prikkeling zijner zenuwen duurde eenige seconden; toen zag hij de jongelui hem lachend aanzien, en ofschoon hij niets begrepen had van wat zij gezegd hadden, lachte hij zachtjes meê, om hen te doen gelooven, dat hij in hun scherts meêstemde.

—Zeg Vere, het wordt hier verbazend benauwd, mijn oogen doen me pijn van den rook! sprak Georges; zouden we niet even een raam kunnen openzetten?

Vincent knikte, en deed de deur dicht, terwijl Paul, die bij het raam zat, dit openschoof. Een koelte drong aanstonds binnen. Op straat was het stil; slechts een enkele maal hoorde men een paar stemmen, bij een regelmatig geklink van stappen, voorbijtrekken, of een straatdeun, krijschend uitgestooten, door de kalmte daarbuiten heengalmen.

De kille lucht bracht Vincent geheel tot zichzelven, en zijn zonderlinge verlangens verdwenen, nu zijn zinnen tot rust kwamen. Integendeel, thans benijdde hij den drie anderen dat zelfde fyzieke en moreele plantenleven, hetgeen hij kort te voren in hen geminacht had; Paul benijdde hij zijn goede, krachtige gezondheid, slechts een weinig ontzenuwd door eenige energielooze artisticiteit; Georges zijn kalme gelijkmoedigheid en tevredenheid; Etienne zijn kinderlijke jeugd…. Waarom was hij niet als zij, gezond, tevreden en jong, waarom genoot hij niet het leven, zooals het zich gaf, en zocht hij steeds naar iets, dat hij zelve niet had kunnen beschrijven?

Het was bij eenen, toen de drie jongelui opstonden en Paul beweerde, dat zij Etienne moesten thuisbrengen, daar hij van zijn eerste opgewondenheid vervallen was in een droeve melancholie en van zelfmoord sprak.

—Zeg eens, Eetje, heb je wel je sleutel bij je? vroeg hij.

—Sleutel? vroeg Etienne met doffe oogen en doffe stem. Sleutel? herhaalde hij nadenkend. Ja in mijn zak, ja…. een sleutel…. in mijn zak …. Hier….

—Nu, kom dan, laten wij dan gaan! spoorde Georges aan.

Etienne naderde Vincent en vatte hem bij de armen, terwijl de anderen vroolijk toeluisterden.

—Vere, adieu, dank voor je hospi-, hospitaliteit. Ik heb je altijd mogen lijden, Vere, je bent een bliksems goede kerel, hoor je, Vere. Ik voel bepaald veel, heel veel sympathie voor je. Ik heb het vanmiddag nog verteld op…. op de Witte; Paul kan het getuigen, ik heb verteld, Vere, dat je een hart van goud hadt. Ze miskennen je, Vere, maar….

—Kom, allons! riepen Paul en Georges ongeduldig, hem bij een arm vattende; maak het kort!

—Neen, neen, laat me zeggen, wat…. wat ik op mijn tong heb; ze miskennen je, Vere, maar stoor je er niet aan, oude jongen; het gaat mij ook zoo in de wereld, ze miskennen mij ook. Het is treurig, treurig, maar het is zoo; dag Vere, nu, slaap lekker, Vere.

Vincent deed hen uitgeleide met een kandelaar en Etienne, tusschen Georges en Paul, nam beider arm op straat.

—Vere, wees nu niet zoo onvoorzichtig. Vat geen kou, zoo aan de deur, en stoor je er niet aan; ze miskennen je, maar ik zal je wel verdedigen….

Vincent knikte glimlachend Paul en Georges toe en sloot de deur van den donkeren winkel.

—Bliksemsgezellige kerel, die Vere! stotterde Etienne.

Eline Vere: Een Haagsche roman

Подняться наверх