Читать книгу Eline Vere: Een Haagsche roman - Louis Couperus - Страница 56

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Na eenigen tijd, over negenen, kwam Georges De Woude van Bergh en het laatst Etienne Van Erlevoort binnen, die de verontschuldigingen van zijn broêr, welke verhinderd was geweest mede te komen, overbracht. Otto gevoelde geen sympathie voor Vincent, ofschoon hij met dezen nooit de minste onaangenaamheid gehad had; in zijn eigen degelijk, kalm, mannelijk karakter, waarvan het gezonde evenwicht zich nooit verbrak, in zijn hartelijke flinkheid kon hij geen vriendschap koesteren voor iemand, die zich, naar zijn meening, geheel en al beheerschen liet door een ziekelijke nervoziteit, zonder ooit eenige geestkracht in te spannen, om er zich boven te verheffen. Otto was een van de weinigen, die Vincent niet vermocht tot zich te trekken; bijna ieder gevoelde in zijn omgang wel iets, dat terugstiet, maar dat tevens later zeer aantrok; iets als een zoet vergift, waarmede men eerst bekend moest zijn, als een bedwelming van opium. Door zijn voortdurend reizen had Vincent veel menschenkennis, of liever, veel tact verkregen om met allerlei lieden om te gaan, en hij kon, zoo hij wilde, den schijn van welk karakter ook aannemen, met het zelfde gemak, waarmede een slang zich lenig wringt in verschillende bochten of een goed acteur verschillende rollen vertolkt. Maar Otto, in een onbewuste fierheid op zijn gezonde kracht, die recht door zee ging, minachtte Vincent om de vergiftige bekoring welke hij van zich kon doen uitstralen en waardoor een ander zich verleiden liet.

Een blauwige rook wolkte weldra door het vertrek, daar Vincent sigaren had geprezenteerd; alleen hijzelve rookte niet. Hij had een paar flesschen St. Emilion uit een kast gehaald, ontkurkte ze en zette vier wijnglazen op de tafel. Etienne, luidruchtig als altijd, verhaalde in een sterk gekruid jongelui’s-patois tal van anecdoten en histories, met een mimiek en gebaren, die hem iets gaven van een gentlemanlike comiek uit een café-chantant. Paul en Georges lachten, Vincent echter haalde met een blasé-glimlachje zijn schouders op, en terwijl hij inschonk, murmelde hij minachtend met zijn lichte stem:

—Wat een kind ben je toch, Eetje, Eetje!

Etienne trok zich de opmerking niet aan, en voer voort, terwijl hij in het geheel geen gaas meer over zijn stijl plooide, en de anderen luisterden toe, behagelijk de bouquet van hun wijn genietend. Vincent bleef Etienne echter voor den gek houden.

—Wat een stoute jongen is die kleine Erlevoort, om zulke dingen te durven vertellen, hè? Wat een ondeugd! sprak hij en de spotzieke lach om zijn lippen had zoo iets aanmoedigends en innemends, dat Etienne nog niet uit het veld geslagen werd.

Vincent schonk nog eens in en Georges prees zijn wijn. Hij was onder jongelui weinig spraakzaam en amuzeerde zich met een stil genot, daar hij alleen voor dames de moeite nam al het schitterende schuim zijner conversatie te doen sprankelen. Vincent vroeg hem het een en ander omtrent zijn werkkring op Buitenlandsche Zaken, terwijl Etienne ernstige waarschuwingen aan Paul deed, die hem ongeloovig aankeek.

—En later wordt je dan zeker naar de een of andere plaats gedetacheerd, nietwaar? vroeg Vincent.

—Dat kan gebeuren, antwoordde Georges.

—Het is ten minste een betrekking, waarin je nog het een of ander zien kan. Maar hoe iemand zijn gansche leven op een bureau slijten wil, is me onbegrijpelijk. Ik zou dood zijn voor mijn tijd. Daar heb je nu Erlevoort, ik meen je broêr, Eetje….

—Nu, laat Otto maar loopen, sprak Paul. Die maakt een schitterende carrière, dat zal je zien….

—Je weet, Otto is voor minister of gouverneur-generaal in de wieg gelegd…. ten minste dat beweert de oude vrouw altijd. Ik ben alleen de verschoppeling van de familie! riep Etienne.

—Ja, het bedorven jongetje, hè, lachte Vincent. Hoe ver ben je nu met je studies?

—Ik, wel ik moet candidaats doen, maar ik loop geen college, ik studeer hier in Den Haag.

—Vindt je het hier dan zoo genotvol in jullie Den Haag? vroeg Vincent met een toon van minachting op dien plaatsnaam.

—Ja, het gaat vrij wel….

—Hoe is het in godsnaam mogelijk! Jullie zijn dan toch al met bitter weinig tevreden, of liever jullie weten volstrekt niet wat er eigenlijk in de wereld is. Den Haag maakt mij slaperig en suf, er hangt iets soezigs in de lucht….

—Kom, dat zal wel aan jou liggen, lachte Paul.

—Het is mogelijk en het ligt ook zeker aan mij, dat ik zoo een leven als de meesten van jullie leiden, geestdoodend vind. Wat voeren jullie nu uit! Je loopt hier altijd rond in een heel klein kringetje, net een paard in een tramwayspel op de kermis. Je hebt in je betrekking, als je er een hebt, altijd dezelfde bezigheidjes en daarna dezelfde amuzementjes. Het is insipide, hoor!

—Maar wat wil je dan hebben, dat we doen? vroeg Georges.

—Mijn God, leidt voor mijn part zoo een plantenleven voort, maar ik begrijp niet, dat jullie niet eens verlangen er uit te gaan, de wereld eens te zien….

—En jij, jij hebt nu, zooals je het noemt, de wereld gezien, nietwaar…. en wat heb je nu….? Je hebt twaalf ambachten en dertien ongelukken gehad, en je hebt op het oogenblik het toch ook niet schitterend ver gebracht! riep Paul, een weinig ontstemd over de minachting, waarmede Vincent hem beoordeelde.

Er lichtte even achter zijn lorgnet een vinnige schicht uit Vincents fletsen, blauwen blik, terwijl zijn dunne lippen zich vastsloten in hun glimlach.

—En je vergeet je plichten als gastheer met je filozofie! riep Etienne, op zijn leêg glas tikkend.

—Ach, het is mogelijk, dat ik wat onrustiger van temperament ben dan jullie; dat zal de heele chose zijn! sprak Vincent kwijnend; hij schonk de glazen nog eens in en liet zich mat neêr op de bank, naast Georges, en zijn oogen dwaalden vermoeid door het vertrek.

Eline Vere: Een Haagsche roman

Подняться наверх