Читать книгу Uit Oost en West: verklaring van eenige uitheemsche woorden - Pieter Johannes Veth - Страница 7

Adat.

Оглавление

Inhoudsopgave

Adat stamt van den Arabischen wortel ʾâda, die terugkeeren, herhalen beteekent, en duidt aan het gedurig terugkeerende, de gewoonte, het gebruik. In de rechtstaal van den Islam (dus bij Arabieren, Perzen, Turken enz.) wordt het woord gebruikt om het gewoonterecht, le droit coutumier, aan te duiden, in tegenstelling van het bij de wet geregelde en beschreven recht. „Het Mohammedaansche recht”, zegt mr. L. W. C. van den Berg, in zijne Beginselen van het Mohammedaansche Recht, „heeft twee hoofdbronnen, de wet (sjar') en de gewoonte, ʾâdat of ʾorf. Deze laatste mag alleen worden gevolgd, wanneer de wet zwijgt, of er uitdrukkelijk naar verwijst.”

In die Mohammedaansche landen, die eerst laat voor den Islam gewonnen zijn, toen het machtig Rijk der Khalifen lang was uiteengespat, en waar dus geen krachtig centraal gezag de inrichting der maatschappij in alle opzichten onder de heerschappij der wet kon brengen, werd aan het bestaande gewoonterecht zeer veel grooter plaats gelaten, dan er naar de beginselen van den Islam aan toekomt. Dit is inzonderheid ook het geval in den Indischen Archipel. Het staatsrecht, het strafrecht, de meeste rechtsbetrekkingen der individuen onderling, worden er door de âdat beheerscht, ja er zijn zelfs streken waar ook het personen- en erfrecht zich niet geheel aan de voorschriften van den Islam hebben onderworpen. Wel staat er overal tegenover de adat het goddelijke, op den Koran en de Sonnah rustende recht, gemeenlijk door de woorden sarat of sarengat (Arab. sjar' of sjaríʾah) aangeduid; wel moet, volgens de inlandsche begrippen, de adat steeds aan de sarat ondergeschikt blijven; maar dat overwicht der sarat bestaat meestal alleen in theorie. Nooit is door eenig openbaar gezag de grens tusschen het gebied van sarat en adat met juistheid aangewezen, en het inlandsch recht verkeert dienvolgens in Ned.-Indië in een staat van onzekerheid, die tot gedurig geharrewar aanleiding geeft. Doch over de rechtstoestanden in Ned.-Indië is het hier de plaats niet te spreken.

Bestaat er geen vaste grens tusschen de zaken waarin de sarat, en die waarin de adat beslist, even weinig bestaat er een vaste grens tusschen hetgeen al of niet tot de adat behoort. Het is er verre van af, dat, wat als adat geëerbiedigd wordt, steeds tot vroegere geslachten zou opklimmen; nieuwe instellingen worden dikwijls reeds na weinige jaren met het gezag der adat bekleed of, om juister te spreken, door de Europeesche gezaghebbers den inlander als adat opgedrongen. Zoo zegt de heer Gevers Deynoot in zijne „Herinneringen eener reis naar Nederl.-Indië”, bl. 78: „De Javaan is gesteld op oude gebruiken, maar men bestempelt dikwijls veel met den naam van adat, waarvan de inlander gaarne bevrijd zou zijn”, en de heer J. C. Baud, bij van Deventer, „Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel”, II, bl. 190: „De Javaan is een slaaf der gewoonte (adat), maar voor hem is nu adat geworden, wat sedert 16 jaren bestaan heeft, terwijl hetgeen vroeger bestond, nu heeft opgehouden adat te zijn.”

Sommigen schrijven dit woord hadat, b. v. de heer Verkerk Pistorius, „Studien over de inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden”, bl. 87: „Hadat is de algemeene naam voor wetten, zeden, instellingen, gewoonten, gebruiken en inzettingen”. Deze schrijfwijze is te verklaren uit den aard der eerste letter van het Arabische woord, die door de inlanders evenmin als door de Europeanen kan uitgesproken of met juistheid in het schrift wedergegeven worden. Onlangs in de Arnhemsche Courant de door prof. Dozy in zijne „Oosterlingen” en elders gegeven verklaring van het woord averij tegen eene nieuwe, weinig aannemelijke verklaring handhavende, merkte ik op, dat ook in dat uit het Arabisch stammende woord, en juist om dezelfde reden, wel eens haverij wordt geschreven. Echter verdient mijns inziens adat, als meer met de gewone Mal.-Javaansche uitspraak overeenkomend, de voorkeur.

Op Celebes heeft het woord adat (in het Makassaarsch en Boegineesch ada uitgesproken) nog eene gewijzigde beteekenis gekregen. Het wordt er ook gebezigd van hen die gesteld zijn om de adats des lands te handhaven, alzoo de Rijksgrooten, de Raadsheeren, coll. de Rijksraad. Zie Matthes, „Makassaarsch Wdbk.”, bl. 650. Het is zeker niet meer dan toeval dat juist in deze beteekenis door de Europeanen zoo dikwijls de vorm hadat gebezigd wordt, en men zoo vaak van de hadat van Boni, de hadat van Gowa enz. leest. Men heeft waarschijnlijk daarin het voorbeeld van den een of anderen schrijver gevolgd, die met den heer V. Pistorius den vorm hadat verkoos. Men zou dwalen indien men meende, hier met een ander woord dan het gewone adat, of met eene uitspraak met scherper aspiratie op Celebes te doen te hebben.

In de tot dusverre gegeven voorbeelden is het woord adat steeds van Ned.-Indische toestanden gebruikt, en bleef het daartoe bepaald, dan zou het, hoe gemeenzaam het ons ook geworden is, nog geen aanspraak maken om als genaturaliseerd in onze taal te worden beschouwd; maar het heeft meer recht dan dessa, en minstens evenveel recht als prauw, om in een Nederlandsch woordenboek te worden opgenomen. Van Limburg Brouwer, „Akbar”, bl. 108, gebruikt het met betrekking tot Hindostan, waar hij van verkorting van de rechten der gemeenten tegen de adat gewaagt. Maar vindt men dit voorbeeld nog niet sterk genoeg, zeker zal men overtuigd worden, als men in populaire geschriften plaatsen als de volgende aantreft: „Eene vrouw mag niet kiezen, en zelfs geen man; dit verbiedt nu niet de kieswet, maar de maatschappelijke usance, de adat.” (Uilenspiegel van 18 Jan. 1872). Het Nederlandsch Woordenboek van van Dale, dat zoowel dessa als prauw heeft opgenomen, zal dus in een volgende uitgave voor adat een plaatsje behooren in te ruimen.

Het is niet geheel overbodig te vragen, welk geslacht aan het woord adat moet worden toegekend. De talen van Insulinde, die geen grammaticaal geslacht kennen, laten dit onbeslist. Maar sommige Nederlandsche schrijvers gebruiken het woord als mannelijk, b. v. „spoorwegen in de Oost—is er wel iets dat meer strijdt tegen den adat?” (Uilenspiegel van 14 Oct. 1871). Maar dat is stellig eene fout. In het Arabisch is het woord vrouwelijk en wordt door den uitgang als zoodanig gekenmerkt.

Uit Oost en West: verklaring van eenige uitheemsche woorden

Подняться наверх