Читать книгу Uit Oost en West: verklaring van eenige uitheemsche woorden - Pieter Johannes Veth - Страница 9
Moeson.
ОглавлениеMoesons heeten bij ons de periodieke winden die tusschen de keerkringen waaien. De spelling met dubbele s, in de Vries en te Winkel's „Woordenlijst” en van Dale's „Nieuw Ned. Woordenboek” aangenomen, verliest allen grond, zoodra men met die schrijvers Pruisen, geesel en dergelijke schrijft. In het Fransch is die dubbele s noodig, om aan te duiden dat de s scherp is en niet den klank van z heeft; maar als men den regel aanneemt in § 105 van te Winkel's „Grondbeginselen der Ned. spelling” gesteld, moet men in onze taal moeson schrijven. Te meer is dit het geval, daar er niet de minste waarschijnlijkheid bestaat, dat wij het woord uit het Fransch hebben ontvangen. Dat sommigen zelfs mousson spellen, moet alleen worden verklaard uit de gewoonte van schier alle in taalquaesties minkundige Nederlanders, om alle vreemde woorden voor Fransche te houden en als Fransche woorden te schrijven.
Het woord moeson, op verschillende wijzen gespeld, is bij ons zeer oud, en ongetwijfeld hebben wij het in Indië van de Portugeezen geleerd, van wie het ook tot alle andere zeevarende natiën van Europa is overgebracht. Het verdient daarbij opmerking, dat het bij de Portugeesche schrijvers in twee hoofdvormen voorkomt, namelijk mouçâo (mousâo) en monçâo, waarvan de eerste misschien de oudere, maar de andere stellig de meer algemeene is. In het woordenboek van Moraes Silva zijn beide vormen opgenomen. Bij de Barros, „da Asia”, vindt men in de uitgave van 1553 nu eens moucâo, dan eens monçâo (bij welk laatste men echter wellicht aan een drukfout zou kunnen denken); maar in de uitgave van 1628 vindt men reeds overal monçâo, dat de meer gebruikelijke vorm in het Portugeesch was gebleven. Intusschen heeft de oudere vorm mouçâo het Fransche mousson, het Italiaansche mussone en ons moeson voortgebracht, terwijl daarentegen de vorm monçâo wordt wedergevonden in het Spaansche monzon, het Engelsche monsoon en het Duitsche monsun of monsuhn. Ook zijn in het Fransch de vormen monson en monçon niet geheel onbekend, en in van Linschoten's „Itinerario” lees ik eveneens, bl. 24, van monsoyns.
Ik heb vroeger aan de mogelijkheid gedacht, dat de geheele vorm met n uit drukfouten kon ontstaan zijn; maar toch scheen mij dat wat al te avontuurlijk, zoodat ik die n liever uit de zoo gewone inlassching eener liquida (n of m) tusschen een klinker en medeklinker(1) meende te moeten verklaren, welke inlassching, zoo zij achter een langen klinker of tweeklank plaats heeft, dien tevens noodwendig verkort, zooals in komfoor voor chauffoir, of in planzier, gelijk het volk zegt voor pleizier. Later evenwel is het mij waarschijnlijker voorgekomen, dat de beide vormen in den grond een verschillenden oorsprong hebben, en dat de ééne door het Javaansch uit het Sanskriet, de andere door het Maleisch uit het Arabisch tot ons is gekomen, ofschoon tevens eene verwarring en vermenging van beide toevallig zoo weinig van elkander verschillende woorden heeft plaats gegrepen.
In het Javaansch heeten de periodieke winden môngsô, welk woord eenvoudig de Javaansche uitspraak is van het Sanskrietsche mângsa, tijd, verwant met mâsa, maand(2). Eigenlijk beteekent dit môngsô dan ook tijd, getijde, tijdperk, seizoen, en de Javanen zijn gewoon het natuurlijke of zonnejaar, met het oog op de werkzaamheden van den landbouw, in 12 môngsô's of tijdperken van ongelijken duur te verdeelen. De 11e en 12e môngsô vormen met de vier eerste van het volgende jaar het droge, de zes overige het natte jaargetijde, en deze grootere tijdperken worden insgelijks môngsô's genoemd. Maar daar het verschil tusschen deze tijdperken geheel van de periodieke winden afhankelijk is, wordt de naam môngsô als van zelve ook op die winden toegepast.
In het Maleisch dragen de periodieke winden den naam van moesim. Dit woord is het Arabische mausim, maar de tweeklank au, dien de Maleier niet goed kan uitspreken, is daarin, evenals in moeloed, moelâ enz., met de vokaal oe verwisseld. Mausim beteekent in het Arabisch een bepaalden of gezetten tijd, en vandaar ook dikwijls een feest, dat op een gezetten tijd van het jaar plaats heeft. Zie de voorbeelden van dit gebruik des woords, aangehaald in Dozy's „Glossaire des mots Espagnols et Portugais, dérivés de l'Arabe”, p. 317. Intusschen is het klaar dat een woord dat gezette tijden beteekent, evenzeer kon worden toegepast op de jaarlijks tusschen de keerkringen regelmatig terugkeerende tijden van droogte en vochtigheid, en daarmede gepaarde meerdere warmte of koude, en zoo verkreeg ook mausim de beteekenis van jaargetijde of seizoen. De Arabische zeevaarders gebruikten mausim meer bepaaldelijk voor het seizoen dat hun gunstig was om naar Indië te varen, of, zooals wij ons uitdrukken, voor den westmoeson. Zie b. v. Niebühr, „Reize naar Arabië”, D. I, bl. 421. Evenzoo is ook bij de Maleiers de ware beteekenis van moesim jaargetijde, en zij onderscheiden, gelijk de natuur van hun land met zich brengt, een moesim kĕring of panas, d. i. een droog of warm jaargetijde, en een moesim oedjan of dingin, een vochtig of koel jaargetijde. Doch daar, zooals ik reeds opmerkte, in die gewesten de jaargetijden geheel bepaald worden door de periodieke winden, die met verwonderlijke regelmatigheid waaien, is het al zeer natuurlijk dat men den naam moesim (evenals de Javanen dien van môngsô) op de regelmatig afwisselende ooste- en westewinden toepaste, zoodat men thans ook van een moesim barat of westmoeson en een moesim timor of oostmoeson spreekt.
De Portugeezen nu hebben, naar mijne meening, van môngsô en moesim, welke beide woorden zij met elkander verwarden, omdat zij, bij toevallige overeenkomst in vorm, geheel dezelfde beteekenis hadden erlangd, hun monçâo of mouçâo gemaakt. Ook bij hen beteekenen die woorden nu eens jaargetijde of seizoen, en dan eens de periodieke winden, die in Indië de jaargetijden beheerschen. Zoo zegt b. v. de Barros op de ééne plaats: „Estes taes tempos por serem geraes pera navigar a certas partes, e nâo a outras, commummente os mareantes nossos, conformando-se com os daquelle Oriente, chamam-lhe monçâo, que quer dizer tempo pera navigar pera tal parte” [d. i. „Zoodanige tijden, omdat zij voortdurend geschikt zijn om naar zekere streken te varen, en niet naar andere, noemen onze zeelieden, in overeenstemming met die van het Oosten, gewoonlijk moeson, hetgeen wil zeggen een tijd om te varen naar deze of gene streek.”] Maar op andere plaatsen van denzelfden schrijver heeft monçâo geheel de beteekenis van den vasten wind (vento geral) die gedurende dat jaargetijde waait. In de gewone Portugeesche spreekwijze fora da monçâo heerscht weer de eerste beteekenis. Zij stemt letterlijk overeen met het Fransche hors de saison.
Ook in de andere Europeesche talen, waarin dit woord uit het Portugeesch is overgenomen, heeft het denzelfden dubbelen zin behouden. Zoo vinden wij den eersten in de in Dozy's Glossaire aangehaalde plaats uit de reizen van Thévenot: „Depuis ce temps plusieurs vaisseaux viennent à Bassora, chargés de marchandises des Indes, et le temps ou monson, comme ils l'appellent, auquel viennent les vaisseaux, est au mois de juillet; et ils y demeurent jusqu'à la fin d'Octobre, passé lequel temps ils ne pourraient plus sortir du fleuve, à cause des vents contraires; et justement alors commence la monson pour passer aux Indes, qui dure jusqu'au commencement de Mai.” En eveneens zegt Baldaeus, „Beschrijving van Ceylon,” bl. 63: „Mousson is een gety ende zaizoen des jaars”, ofschoon hij elders het woord ook van de periodieke winden gebruikt. Maar bepaaldelijk in deze laatste beteekenis vinden wij het woord reeds in van Linschoten's Itinerario, bl. 24, waar hij de monsoyns omschrijft als: „winden die op haer tydt wayen.”
Bij ons hoort men tegenwoordig in den dagelijkschen omgang niet zelden de uitdrukking, „het is er de rechte moeson niet voor,”—een bewijs dat het woord ook in de volkstaal doordringt in den zin van „de geschikte tijd.”